70 Rijc God, wie sal ic clagen
AL CXLII
Lit.: FvD I, p.681; MM, p. 185.
Bron: Sl 67 Na die wise Rijck God wien sal ick claghen / dat heymelijck liden mijn.
Laet on - sen Heer der Hee - - ren Ver -
ri - sen ter glo- ri - en
Die hem ha - ten/ ont - ee - - ren / Van
bo - ser me - mo - ri - en
wij - cken Alst was ver-smel- ten ooc Voer god
van he - mel - rij - cken Ver - dwi - nen als een roock.
Al CCV werd vermoedelijk op dezelfde wijs gezongen.
Ook AL CXXXIX heeft dezelfde beginregels, maar 9-regelige strofen, met uitzondering van de eerste, waar klaarblijkelijk een 6e regel is uitgevallen. Het blijft denkbaar dat we te maken hebben met een contrafact van CXLII, waarbij de voorlaatste frase herhaald werd.
Het is waarschijnlijk dat dit lied en het voorafgaande zich plaatselijk van elkaars melodieën bedienden. Zie Hs Berlijn MG 8o 185, p. 177: ‘heelp god wien sal ic claghen dat ick dus droeuych byn ic en creech’: een duidelijke contaminatie.