Inhoudsopgave
Previlegie.
Attache.
Aen de Eerwaerdige, Godtsalige, en Welgeleerde, ook Wijse, Voorsienige en seer Discrete Heeren Predicanten, en Ouderlingen van 't E. Consistorie van de Gemeente der onveranderde Augsburgsche Confessie tot Amsterdam.
Aen den Christelijcken Leser.
Register der Psalmen en Geestelijcke Liederen.
De CL. Psalmen Davids.
Psalm I. De gelucksaligheyt der Vroomen, en ongelucksaligheyt der Godloosen.
Psalm II. Een waerschouwinge aen de Wederspannige: ende een vermaninge aen alle Koningen en Regenten der aerden, tot gehoorsaemheyt, uyt insicht van Christi Konincklijck ampt.
Psalm II. Na de oude Compositie.
Psalm III. Een Klachte over de veelheyt ende trotsheyt sijner vyanden; ende vertroostinge in Godes hulpe.
Psalm IV. Een Gebedt tot Godt om verhooringe; een vermaninge aen syn Vyanden datse haer beteren: ende versekeringe van genadige hulpe.
Psalm V. Een Gebedt om verhooringe voor hem selven tegen sijne Vyanden; en voor de geheele geloovige Kercke.
Psalm VI. David in lichaems swackheydt ende zielen benautheydt tot Godt biddende, is verseeckert tegen sijne Vyanden van verhooringe.
Psalm VII. Een Gebedt om verlossinge van sijn Vyanden, uyt insicht van sijn onschult en Godts gerechtigheydt.
Psalm VIII. Een Roem van Godes Majesteyt bewesen in de Scheppinge ende Verlossinge door Christum, die niet alleen vernederight, maer oock over alles verhooght is.
Psalm IX. Een Dancksegginge voor de verlossinge: Een vermaninge om Godt daer voor te looven: En Gebedt om verdere hulpe.
Psalm X. Een Gebedt tegen de vervolginge der Godtloosen; een Beschrijvinge van haer verkeert herte, tonge ende wercken; waer over hy wraecke versoeckt.
Psalm. XI. Vertroostinge tegen de bespottinge, ende vervolginge der Godtloosen, dewijl Godt beyde der Vroomen, ende Godtloosen herte siet, en oordeelen sal.
Psalm XII. Een Gebedt om bescherminge tegen de trouwloose, valsche, en trotsige menschen; een verseeckeringe van Goddelijcke hulpe van wegen de getrouwe beloften sijns Woorts.
Psalm XII. Na de oude Compositie.
Psalm XIII. Een klaghte over het vertreck van Gods hulp; om welcke David aenhoudt met het Gebedt, op dat hy niet geheel tot schande worde, ende hem selven verseeckerende van dien, triumpheert in den Geest.
Psalm XIII. Na de Oude Compositie.
Psalm XIV. Klachte over de uyterste verdorvenheyt der Godtloosen dien hy dreyght Godes ongenade; maer belooft, den Rechtvaerdigen Godes tegenwoordige hulpe, daer hy om wenscht.
Psalm XIV. Na de Oude Compositie.
Psalm XV. Wie de rechte Ledematen van Godts Kerck zijn, namelijck: die hem selven voor sonden wacht, en sijn naesten niet en beschadight, noch met woorden noch met wercken.
Psalm XV. Na de Oude Compositie.
Psalm XVI. De Gelucksaligheyt der gener die op Godt betrouwen: en Ongelucksaligheyt van die, die van hem afwijcken: oock van Christi Verrijsenis.
Psalm XVII. Gebedt om hulpe tegen sijn vervolgers, welckers voorspoet hy veracht ende hem troost met de saligheyt des eeuwigen levens.
Psalm XVIII. Een Dancksegginge tot Godt om dat hy sijn onschult aensiende hem uyt sware nooden verlost, ende tot rust en welstandt gebracht hadde.
Psalm XIX. Een roem van het geopenbaerde Woort boven de natuurlijcke Openbaringe in de Scheppinge, (daer Godt wel eenighsins door gekent ende geeert wordt) van wegen haer volmaecktheyt ende salighmakende werckinge.
Psalm XX. Is een toewenschinge van Godlijcke hulpe aen David, sullende tegen sijn vyanden in de krijgh gaen, ende verseeckeringe van dien om dat hy hem op Godt verlaet.
Psalm XXI. Een Dancksegginge voor de overwinninge sijner vyanden ende bevestinge sijns Rijcks: als oock een voorsegginge van de vernielinge aller vyanden Godts.
Psalm XXII. David spreeckende van sijn verdruckinge ende verlossinge, voorseyt met een van Christi lijden ende Koninckrijck.
Psalm XXIII. Verseeckeringe van onderhoudinge, vertroostinge, bescherminge, ende eeuwigh zegen, dewijl Godt onsen Herder is.
Psalm XXIII. Na de oude Compositie.
Psalm XXIV. Wijl Godt, dien alles toekomt, sijn genadige tegenwoordigheyt omtrent de Arcke belooft hadde, soo vermaent David die selve, in de aenstaende invoeringe in Salomons Tempel, eerbiedigh te ontfangen.
Psalm XXV. Een Gebedt dat Godt hem de sonden vergeven, op den rechten wegh leyden, bewaren, ende syn geheele Kercke behouden wil.
Psalm XXV. Na de Oude Compositie.
Psalm XXVI. David bid God om hulp wegens sijn onschult en vromigheyt, en belooft danckbaerheyt.
Psalm XXVII. David houdt Godt voor sijn eenigen toeverlaet in al sijn noodt; bidt altoos in Godts huys; en voor sijn vyanden bewaert te mogen zijn.
Psalm XXVIII. David gebeden hebbende om hulpe, gevoelt Godts genaden, daer over hy hem looft, ende bidt om behoudenis van de geheele Kercke.
Psalm XXIX. Vermaninge aen de Geweldigen deser Werelt; datse Godt van wegen sijn Majesteyt (die hy door Donder, Blixem, ende Watervloeden bewijst) in sijn Gemeente eeren sullen.
Psalm XXX. David danckt Godt voor sijn verlossinge, ende vermaent de Kercke om 't selve oock te doen, alsoo met sijn exempel aenwijst, dat Godt schielijck slaet en helpt.
Psalm XXXI. Uyt versekeringe van Godts hulpe in sijn tegenwoordigen nood bid hy niet alleen Godt, maer looft hem oock van wegen sijn voorsorge.
Psalm XXXI. Na de Oude Compositie.
Psalm XXXII. Een leeringe van vergevinge der sonden dien diese oprecht belijdt, bewesen met sijn eygen exempel: en waerschouwinge tegen hertneckigheyt; als oock vermaninge tot blijschap over Godts goedertierenheyt.
Psalm XXXIII. Dancksegginge van wegen Godts Woordt en wercken soo der scheppinge als der regeeringe, insonderheyt der Geloovigen.
Psalm XXXIV. Een Dancksegginge voor de verlossinge uyt een groot gevaer, beneven een onderwijsinge dat het rechte middel van gelucksaligheyt zy, Godt te vreesen.
Psalm XXXV. David bidt Godt dat hy voor hem tegen sijner vyanden boosheyt en valscheyt wil staen, op dat hy hem daer voor looft en danckt.
Psalm XXXVI. Niet tegenstaende de godtloosheyt der Boosen, soo verwondert hem nochtans David over de goetheyt des Heeren, die hy soo in 't gemeen, als in 't bysonder aen den Vroomen bewijst; om welckers behoudenis hy bidt.
Psalm XXXVII. Een onderwijsinge tegen het tijdtlijck geluck der Godtloosen, 't welck kort, en het eynde van dien ongelucksalig, maer der Vromen salig is.
Psalm XXXVIII. David van wegen sijn sonde in groote benauwtheyt vervallen zijnde, bidt om vergevinge, genade, ende hulpe.
Psalm XXXIX. David troost hem in sijn lijden tegen der Godtloosen geluck: ende de kortheyt des levens, als oock Godts hulpe.
Psalm XL. David voorseyt onder sijn Voorbeelt van Christi lijden, van de afschaffinge der Offerhanden des Ouden Testaments, door Christi Offerhande; en van de Predicatie des Euangeliums: als oock van de onderganck der Godtloosen, en vreughde der genen die haer Saligheyt beminnen.
Psalm XLI. Belooninge die 'er: die mededogentheyt bewijsen tegen den noodtlijdenden. Klachte over sijn valsche Vrinden, doch verseeckert zijnde van Godts gunst, looft hem van herten.
Psalm XLII. David verlangt in sijn ballingschap na den openbaren Godtsdienst; klaeght over de Godtslasteringe sijner vyanden; verweckt sijn ziel tot een vaste hoope op Godt, diens gunst hy oock verwacht.
Psalm XLIII. Een Gebedt dat Godt David van sijn vyanden verlossen, ende tot sijn Kerck wederom komen laten wil.
Psalm XLIV. Uyt insicht van Godts voorgaende weldaden, bidt de Kercke, als by Godt blijvende, om hulpe.
Psalm XLV. Een Geestlijck Bruylofts-liedt, by gelegentheyt van het Huwelijck Salomons met de Dochter Pharaos, op Christum gepast.
Psalm XLVI. Een uyteringe van het vertrouwen der geloovige Kercke op Godt, van wegen sijn tegenwoordige bescherminge, ende vermaninge tot opmerckinge van dien, en dat tot grootmakinge van sijn naem.
Psalm XLVI. Na de Oude Compositie.
Psalm XLVII. Een triumpheringe over het algemeene ende heerlijcke Rijck ende regeeringe onses Konincks Christi, voorgebeelt door de opbrenginge des Arcks in Zion.
Psalm XLVIII. Beschrijvinge van de Heerlijckheyt ende gelucksaligheyt der Kercke ende vermaninge om de schoonheyt ende vastigheyt van dien altoos met aendacht aen te mercken.
Psalm XLIX. Een vermaninge dat men niet op de wereltsche goederen vertrouwen sal, als de werelts kinderen doen, maer op Godt die alleen levendigh ende saligh maken kan.
Psalm L. Godt wordt ingevoert als gericht houdende over die, die Godt wel uyterlijck dienen met offerhanden, maer de rechte Godtsdienst van Godt te gehoorsamen ende te dancken niet en bewijsen: dien gedreyght, maer den gehoorsamen saligheyt belooft wordt.
Psalm LI. David over de sonde met Bethsabea begaen, leetwesen gekregen hebbende, bidt Godt om vergiffenis, daer na om den H. Geest op dat hy voortaen hem behaeghlijck mach leven.
Psalm LI. Na de eerste oude Compositie.
Psalm LI. Na de tweede oude Compositie.
Psalm LII. Bestraffinge van Doëgs hooghmoed ende verraderije, waer over hy hem Godts Oordeel dreyght, ende sich selven troost met Godts goedertierenheyt.
Psalm LIII. Is van den selven inhoudt als den 14 Psalm.
Psalm LIII. Na de oude Compositie.
Psalm LIV. David bidt om bescherminge van sijn vyanden, betrouwt op Godt, ende belooft danckbaerheyt.
Psalm LV. In noodt zijnde, klaeght David en bidt om uytroeyinge sijner Vyanden, welcker boosheyt hy beschrijft, voorseggende haren ondergang, ende sich verlatende op Gods hulpe.
Psalm LVI. Klachte over sijn veelvuldigh lijden: Gebedt om hulpe, 't welck hy oock vertrouwt, roemende Godts Woordt, ende beloovende danckbaerheyt.
Psalm LVII. David voor Saul vluchtende, bidt om bescherminge, voorseggende den val sijnder vyanden en van sijn hulpe verseeckert zijnde, is bereyt om Godt te looven.
Psalm LVIII. David verwijt Sauls Raetslieden hare onrechtvaerdige en verkeerde raetslagen, bidt dat Godt haer in haer aenslagen storten wil tot Godts eer ende der Vromen vreughde.
Psalm LIX. David bidt Godt dat hy hem van Sauls handt verlossen, ende den selven tot een spiegel van wraecke stellen wil, waer voor hy Godt belooft danckbaerheyt.
Psalm LX. David Victorie verkregen hebbende, vergelijckt den vorigen staet sijns Landts, die ellendigh was, met een tegenwoordigen, ende triumpheert over Godts hulpe, daer van hy in den geloove hem noch verder verseeckert.
Psalm LXI. David in noodt zijnde bidt om verlossinge, betrouwende dat hem Godt hier een lang-ende hier na een eeuwigh leven geven sal.
Psalm LXII. David gerust in Godt zijnde, vermaent anderen oock daer toe, datse haer niet op menschen of gelt of andere middelen verlaten sullen; maer alleen op Godt.
Psalm LXIII. Davids verlangen om wederom den Godtsdienst in Godts Huys te genieten, ende vertroosting van verlossinge en hulpe.
Psalm LXIV. Gebedt tegen de listige practijcken sijner vyanden, ende voorsegginge van haren ondergang.
Psalm LXV. David looft en danckt Godt voor alle, soo Geestelijcke gaven als tijdtlijcken zegen die hy over de menschen hier op aerden uytgiet.
Psalm LXVI. David vermaent alle menschen tot danckbaerheyt over de verlossinge der Kercke Godts uyt alle hare nooden, met sijn eygen exempel.
Psalm LXVII. Gebedt en Dancksegginge voor den Geestelijcken ende Lichamelijcken zegen die van Godt komt.
Psalm LXVII. Na de Oude Compositie.
Psalm LXVIII. David vermaent om Godt te loven over de liefde, aen sijn volck bewesen in 't voeren uyt Egypten in Canaan, ende in 't dempen van sijn vyanden; daer beneven hy hem in den geest verheught over Christi Verrijsenis, Hemelvaert, en uytbreydinge sijns Rijcks door de geheele werelt.
Psalm LXIX. David (zijnde Christi voorbeelt) klaeght over zijn lijden, bidt om verlossinge, ende prijst Godt voor behoudenisse.
Psalm LXX. Gebedt om haestige hulpe tot schande der Godtloosen, vreughde der Vromen, en eere van Godt.
Psalm LXXI. David bid om verlossinge in sijn ouderdom, steunende op Godts gunst, bewesen van jonckheyt af; en belooft Godt te looven en te dancken.
Psalm LXXII. Voorsegginge van den staet des Rijcks Christi (onder de persoon des Konincks Salomons) namelijck, van haer uytbreydinge, eeuwigheyt ende gelucksaligheyt, daer voor David Godt danckt.
Psalm LXXIII. Aenvechtinge der Vromen over het welvaren der Godtloosen ende verdruckinge der Vromen, nevens vertroostinge uyt insicht van haer onderganck ende der Geloovigen behoudenis in Godt.
Psalm LXXIV. De Kercke klaeght over haren ellendigen staet; bidt om verlossinge tot Godts eer.
Psalm LXXV. Een Dancksegginge voor de genadige veranderinge des staets in Israël, dat Godt de Vromen wel straft, maer de Godtloosen t'eenemael uytroyt.
Psalm LXXVI. Een Dancksegginge voor Godts genadige tegenwoordigheyt by de sijnen, maer schrickelijcken toorn tegen de Godtloosen.
Psalm LXXVII. Beschrijvinge van de aenvechtinge der Vromen over de ontreckinge van de gunstige tegenwoordigheyt Godts voor een tijdt, beneven oprechtinge der selven door betrachtinge van Godts beloften en voorgaende weldaden.
Psalm LXXVIII. Vermaninge tot opmerckinge van Godts Woort uyt insicht van genade en ongenade, tot allen tijden aen sijn volck in gehoorsaemheyt ende ongehoorsaemheyt bewesen van begin tot die tijdt toe.
Psalm LXXIX. Klachte over de schadelijcke verwoestinge der vyanden, en gebedt om hulpe, niet gedenckende aen haer sonden, om sijns eers wil.
Psalm LXXIX. Na de Oude Compositie.
Psalm LXXX. Klachte over den ellendigen staet der Kercke: Gebed om verlossinge, met belofte van danckbaerheyt.
Psalm LXXXI. Vermaninge aen Godts volck tot danckbaerheyt voor Godes weldaden aen haer bewesen, met een klachte over haer ongehoorsaemheyt.
Psalm LXXXII. Vermaninge aen de Rechters datse haer ampt waernemen sullen; waerschouwinge voor onachtsaemheyt, met een dreygement van straffe.
Psalm LXXXIII. Klachte van Godts Gemeente over haer vyanden; Gebedt dat Godt haer wil straffen als eertijdts geschiet is.
Psalm LXXXIV. Klachte over het ontbeeren van Godts vergaderinge, verklaringe van de gelucksaligheyt der gener diese genieten, en wenschinge om daer weder by te mogen zijn.
Psalm LXXXV. Gebedt dat Godt sijn Gemeente wil genadigh wesen gelijck hy voor die tijdt geweest is, ende haer verlost heeft.
Psalm LXXXVI. Een gebedt des Propheets tot Godt om verlossinge uyt sijn noodt, beloovende Godt danckbaerheyt daer voor te sullen bewijsen.
Psalm LXXXVII. Een voorsegginge van de uytbreydinge des Rijcks Christi onder de Heydenen in het Nieuwe Testament.
Psalm LXXXVIII. Een gebedt om Godes hulpe over sijn menighvuldige ende sware aenvechtingen en elenden, die hy voorstelt.
Psalm LXXXIX. De Propheet looft Godt van wegen sijn weldaden en getrouwigheyt in 't houden van sijn verbondt, als oock van wegen sijn groote sorge over sijn volck; doch klaeght over den bedroefden staet der Gemeente, biddende om verlossinge.
Psalm XC. Moses lovende Godts Majesteyt, wijst aen de elendigheyt ende kortheyt des menschen leven, biddende dat hy, en wy alle sulcx recht mogen leeren kennen, ende hy ons helpen wil.
Psalm XCI. Een beschrijvinge van die geene die Godts hulpe, soo in alle nooden, als insonderheyt in tijdt van Pestelentie te verwachten hebben, beweesen met Godts eygene beloftenis.
Psalm XCII. Een lof en dancksegginge over Gods sonderlinge werckingen; als oock rechtvaerdigheyt over de Godtloosen, ende goedertierentheyt over de Vromen.
Psalm XCIII. Verheffinge van de heerlijckheyt, kracht ende grootheyt des Rijcks Christi, tot bescherminge der Geloovigen tegen hare vyanden.
Psalm XCIV. Een gebedt om wraecke tegen de vyanden Godes, ende sijner Geloovigen; nevens een vertroostinge van Godtlijcke hulpe.
Psalm XCV. Vermaninge tot Godts lof; en afmaninge van hartneckigheyt.
Psalm XCVI. Alle Creaturen worden vermaent Godt te loven, van wegen sijn heerlijckheyt ende genade.
Psalm XCVII. Beschrijvinge van de Majesteyt, ende gerechtigheyt des Rijcks Godes, daer over de Vromen Godt dienen en haer verblijden sullen.
Psalm XCVIII. Vermaninge aen alle Creaturen om Godt te loven ende te dancken, van wegen sijne genade (bewesen in het brengen van het heyl, door het Euangelium) ende gerechtigheyt.
Psalm XCIX. Een vermaninge tot Godts lof ende dancksegginge van wegen sijn macht, gerechtigheyt ende goedertierentheyt, na het exempel van Moses ende Aaron.
Psalm C. Vermaninge tot Lof en Dancksegginge om dat Godt ons geschapen, ende sijn genade aen ons bewesen heeft.
Psalm C. Na de Oude Compositie.
Psalm CI. David beschrijft hoedanigh hy selver is, en hoedanige dienaren hy in sijn Hof hebben wil, namelijck de goede, maer dat hy de quade van hem doe.
Psalm CII. Klachte over sware verdruckinge, ende Gebedt om verlossinge daer uyt, steunende op Godts barmhertigheyt ende eeuwighduurende oneyndelijcke macht.
Psalm CIII. David verweckt hem selven en alle creaturen op om Godt te looven, voor alle Geestelijcke, ende lichamelijcke weldaden.
Psalm CIII. Na de Oude Compositie.
Psalm CIV. De Propheet looft Godt van wegen sijn eer, en heerlijckheyt, blijckende uyt de scheppinge en onderhoudinge aller dingen.
Psalm CV. Vermaninge tot danckbaerheyt aen Gods volck, uyt insicht van de voorgaende weldaden aen haer Vaderen, en haer bewesen.
Psalm CVI. Een vermaninge tot dancksegginge, als oock een gebedt om vergevinge der sonden, die sy ende haer Vaderen gedaen hebben, welcke hy bekent van wegen hare continuele sonden, van Godt rechtvaerdigh gestraft te zijn.
Psalm CVII. Vermaninge tot danckbaerheyt voor de verlossinge uyt Armoede, gevanckenisse, sieckten, Zee-nooden, Duuren tijdt, en Tyrannie.
Psalm CVIII. David verweckt hem selven tot dancksegginge, met vertrouwen dat Godt hem overwinninge over sijn vyanden geven sal.
Psalm CIX. Klachte Davids over sijne valsche Beschuldigers; Gebedt dat Godt haer straffen wil, en hem uyt sijn elende verlossen, daer voor hy danckbaerheyt belooft.
Psalm CX. Beschrijvinge van des Messiae Persoon, Konincklijcke ampt, Hoogenpriesterlijck ampt, overwinninge over sijne vyanden, lijden, sterven, ende verrijsenis.
Psalm CXI. Een vermaninge tot Godts lof (uyt betrachtinge van sijn wercken) als oock om God te vreesen.
Psalm CXII. Gelucksaligheyt dier genen, die Godt vreesen, ende barmhertigheyt aen haer Naesten bewijsen.
Psalm CXIII. Een vermaninge tot lof Godts, die de Armen en elendigen, die nedrigh zijn, altijdt helpt.
Psalm CXIV. Een beschrijvinge van de uytvoeringe der Israëliten uyt Egypten, en wat voor wonderen en weldaden Godt aen haer gedaen heeft.
Psalm CXIV. Na de Oude Compositie.
Psalm CXV. Dat men niet de Afgoden der Heydenen, die niet met al en zijn, maer alleen Godt aenroepen, ende op hem vertrouwen sal, die alleen den Vromen zegent.
Psalm CXV. Na de Oude Compositie.
Psalm CXVI. Verklaringe van liefde tegen Godt, wegens de groote genade hem bewesen, insonderheyt wegens de verlossinge uyt doodelijke benautheyt, biddende om vordere hulpe, en beloovende danckbaerheyt.
Psalm CXVII. Vermaninge aen de Heydenen om Godt te loven, van wegen sijn goedertierentheyt en waerheyt.
Psalm CXVII. Na de Oude Compositie.
Psalm CXVIII. Vermaninge tot danckbaerheyt over de veelvuldige weldaden Godts, daer een proeve van is sijn eygen verlossinge; Prophetie van de toekomst Christi.
Psalm CXIX. Den inhoudt deses Psalm (die wijtloopigh is) kan tot dese drie stucken getrocken worden, dat, namelijck, David, of Prijst' de voortreffelijckheyt van Godts Woordt, of te kennen geeft sijn liefde daer toe, of bid dat hy sich daer na mach schicken.
Psalm CXIX. Na de Oude Compositie.
Psalm CXX. Een Gebedt tegen de valsche tongen; nevens een klachte dat hy daer mede omgaen moet.
Psalm CXXI. Een vast vertrouwen op Godt, dat hy over de sijne waken, ende haer voor alle quaet beschermen wil.
Psalm CXXII. David verheught hem over de welstandt van het Huys Godts binnen Jerusalem, ende wenscht dat het lang duuren mach.
Psalm CXXIII. Een getuygenisse des Propheets van sijn vertrouwen op Godt, en gebedt om van de Spotters verlost te mogen zijn.
Psalm CXXIV. Een roem van Godes weldaet in het verlossen van sijn Gemeente uyt de handen der vyanden.
Psalm CXXIV. Na de eerste Oude Compositie.
Psalm CXXIV. Na de tweede oude Compositie.
Psalm CXXV. Vastigheyt van die gene, die op Godt vertrouwen; nevens een Gebedt voor de Vromen, en tegen de Godtloosen.
Psalm CXXV. Na de Oude Compositie.
Psalm CXXVI. De vreugde die de Kercke Godts hebben soude over de verlossinge uyt de Babylonische gevanckenisse, daerom sy bidden dat Godt het volbrengen wil, op dat sy die nu weenen haer verblijden mogen.
Psalm CXXVII. Een verklaringe dat den welstandt van Stadt en Huys alleen door Godes zegen bevordert wort.
Psalm CXXVIII. Dat Godt sijn zegen geeft aen die gene, die hem vreesen.
Psalm CXXVIII. Na de Oude Compositie.
Psalm CXXIX. Klachte over de verdruckingen der Kercke Godts; verklaringe van Godts hulpe in de selve: gebedt tegen de vyanden Godts.
Psalm CXXX. Gebedt om vergiffenisse der sonden, en vermaninge om uyt dien insight op Godt te hoopen.
Psalm CXXX. Na de Oude Compositie.
Psalm CXXXI. David geeft te kennen sijne nederigheyt, en vermaent de geheele Kercke Godts, op Godt alleen te hoopen en te vertrouwen.
Psalm CXXXII. David bidt Godt dat hy doch de Arcke binnen Jerusalem brengen, en na sijn beloftenisse en eedt hem sijn Rijck op sijn Nakomelingen bevestigen wil.
Psalm CXXXIII. Een schoone Vermaninge tot Broederlijcke eendracht; nevens een beloftenisse van Gods zegen daer over.
Psalm CXXXIV. Een vermaninge aen de Priesters om Godt te loven, en voor de Gemeente te bidden.
Psalm CXXXV. Een vermaninge om Godt te loven van wegen sijn goedertierentheyt aen Israël bewesen; als oock van wegen sijn almacht, en afmaninge van afgoderye, ofte op afgoden te betrouwen.
Psalm CXXXVI. Een vermaninge tot Godes lof van wegen sijn goetheyt en almogentheyt, bewesen in de scheppinge en verlossinge van sijn volck.
Psalm CXXXVII. Een bedroefde Klachte over de beschimpinge die de Joden in Babel lijden moesten. Een Vloeck over Edom en Babel.
Psalm CXXXVII. Na de Oude Compositie.
Psalm CXXXVIII. Lof van wegen Godts goetheyt; voorsegginge van het beroep der Heydenen; oorsaecke sijner vreughde.
Psalm CXXXIX. Lof Gods van wegen sijne voorsienigheyt, en voorsorge over hem eer hy der was. Een Gebedt tegen de vyanden Gods; en getuygenisse van sijn oprechtigheyt.
Psalm CXL. Een Gebedt om verlossinge van quade menschen, en haer verderf; met een vast vertrouwen op Gods gerechtigheyt.
Psalm CXLI. Gebedt dat Godt hem verhooren, en na sijn Woort leyden wil, verklaringe dat hy geen van de Vroomen wil gestraft hebben, maer wenst dat sijn vyanden gewroocken mogen worden.
Psalm CXLII. David voor Saul in de speloncke gevlucht zijnde, roept Godt op hulpe aen.
Psalm CXLIII. David zijnde in groote vervolginge geraeckt, bidt Godt seer hertgrondelijck dat hy hem uyt haer handen verlossen, en sijne vyanden verderven wil.
Psalm CXLIV. Een Dancksegginge tot Godt dat hy sijn wapenen gezegent heeft; neven een Gebedt dat hem Godt voortaen van sijn vyanden verlossenen en zegenen wil, daer voor hy hem belooft te dancken.
Psalm CXLV. David roemt Godt van wegen sijn Heerlijckheyt, Macht, Goetheyt, Gerechtigheyt, eeuwigh Koninckrijck, en sorchvuldigheyt over alles; maer in sonderheyt over die, die hem aenroepen en vreesen.
Psalm CXLVI. David weckt hem selven op Godt te loven, en vermaent anderen op niemant als Godt te vertrouwen, wijl hy alles geschapen heeft, en onderhoud, oock in allerley noodt bystaet en daer uyt verlost.
Psalm CXLVII. Een vermaninge om Godes naem uyt te breyden van wegen sijne genadige en wijse voorsorge over sijn Kercke en algemeene Regeeringe over alles.
Psalm CXLVIII. Een vermaninge tot Godes lof aen alle Creaturen des Hemels, der Aerden, en der Zee; en insonderheyt den mensch van wegen Godes heerlijckheyt.
Psalm CXLIX. Vermaninge tot lof en dancksegginge Gods van wegen sijn gunst tegen sijn volck, en overwinninge die hy haer gegeven heeft.
Psalm CL. Vermaninge om Godt te loven van wegen sijn heyligheyt, macht en heerlijckheyt, met allerley instrumenten.
Somma, of Korten Inhoud des tweeden Deels.
Het Tweede Deel, inhoudende de Lof-sangen of Hymnen, en Geestelijcke Liederen.
I. De Catechismus, of de 6. Hooftstucken der Christelijcke Religie, gelijck die vervolgens in de Catechismus gestelt zijn.
II. Van den Advent of Toekomst en Sending des Soons Godts in het Vleesch: of van de Menschwerding Jesu Christi, des eenigen en eeuwigen Soons Godts.
III. Van de Geboorte en Menschwerdinge Jesu Christi.
IV. Van de Besnijdinge onses Heeren Jesu Christi, en van 't Nieuwe-Jaer.
V. Van 't Lijden en Sterven onses Heeren Jesu Christi.
VI. Van de Verrijsenis Jesu Christi. Op het Paesch-Feest.
VII. Van de Hemelvaert Jesu Christi.
VIII. Van den H. Geest. Op 't Pincxter-Feest.
IX. Van de Heylige Drie-eenigheyt, of Drievuldigheyt.
1 Ioh. 5: 7. Drie zijnder, die getuygenisse geven in den Hemel: de Vader, het Woordt, ende de H. Geest: ende dese Drie zijn Een.
X. Van des Menschen Verlossinge en Rechtvaerdighmakinge.
XI. Van een Christelijck Leven en Wandel.
XII. Van Kruys, Vervolging, en Aenvechting.
XIII. Van de Christelijcke Kerck.
XIV. Van de Boetvaerdigheyt.
XV. Morgen- Middagh- en Avondt-Gebeden.
Psalm 55:81. Des Avonts, des Morgens, ende des Middaeghs wil ick klagen ende huylen: soo sal hy mijn stemme hooren. Dan. 6:10. Daniel knielde des daeghs driemael op sijne knyen, bad, loofde, ende danckte sijnen Godt.
XVI. Tafel-Lieden, of Zegeningen en Dankseggingen voor, en na den Eten.
[1 Tim. 4:3. Godt heeft de spijse geschapen, om te ontfangen met danksegginge den Geloovigen, ende dien, die de Waerheyt bekennen: want alle Creaturen Godts (dat is, wat Godt geschapen heeft) zijn goet, ende daer en is niet verworpelijck, dat met dancksegginge ontfangen wordt. Sirach. 32: 5/6. Gelijck als een Robijn in sijnen goude licht: alsoo verciert een Gesang de maeltijdt. Gelijck als een Smaragde in schoon Gout staet: alsoo vercieren de Liederen by den goeden Wijn.]
XVII. Van de Doodt en 't Sterven.
[Syrach. 7: 39. In allen uwen woorden (ofte wercken) gedenckt de laetste dingen; soo en sult ghy nimmermeer quaet doen.]
XVIII. Van de Begraeffenis.
XIX. Van de Jongsten Dagh.
XX. Van 't eeuwigh Leven.
Gloria of Besluyt der Psalmen, en Geestelijcke Lieden, die in 't eynd van de Psalmen en Geestelijcke Lieden gesongen worden: tot welcke oock in dit Sang-boeck dickwils aenwijsinge gedaen wordt.
Van Christi Hemelvaert.
Van een Christelijck Leven en Wandel.
Van Kruys, en Aenvechting.
Een Christelijck Bruydts-Liedt.
Een opwecking om sich tot de Tafel des Heeren te begeven.
Het Gulden A, B, C.
Van Boete.
Van Sterven.
Register der Psalmen en Geestelijcke Liederen.