De psalmen Davids

[p. 32]

Psalm XIII. Een klaghte over het vertreck van Gods hulp; om welcke David aenhoudt met het Gebedt, op dat hy niet geheel tot schande worde, ende hem selven verseeckerende van dien, triumpheert in den Geest.

Oock op de wijsen van, ende by den 1 Psalm aengewesen.

HOe lang, o Heer hoe lang houdt ghy,
Vw' aengesicht verborgen?
Hoe lang, o Heere, laet ghy my
Voor mijne ziele sorgen
Hoe dat sy best ontloopen sal,
Het voorgedreyghde ongeval
Van die my soeckt te worgen?

2.   Hoe lang sal mijne vyant Heer,
Sich kitt'len in mijn lijden?
Verlicht doch eens mijn oogen weer,
Laet my in 't graf niet glijden;
Op dat mijn vyanden, haer kop
Van trots niet moedigh steecken op,
En sich daer in verblijden.

[p. 33]

 

3.   Ghy sult mijn weerparty, tot schandt

 

Sijn spies en speer ontwringen,

 

En vellen door uw' stercke handt:

 

Dan sal ick vrolijck springen,

 

Dan sal ick op mijn harpe weer

 

Een nieuw' liedt speelen t'uwer eer,

 

En mijne Psalmen singen. 1. Gloria.