De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XII. Na de oude Compositie. Oock op de wijsen van, ende by den 1 Psalm aengewesen. BEhoudt ons Godt, en siet eens neer, Sla na om laegh uw' oogen: Een yeder heeft al even seer De boosheydt ingesoogen: 't Is of de deught versoncken leyt De Liefde, Trouw, Gerechtigheyt Zijn van der aerd' gevloogen. 2. De valscheyt neemt de overhandt De list is hun behagen; De veynsery regeert het landt, Die sy te saem najagen. [pagina 31] [p. 31] Het hert is vol pluymstrijckery, En schijn-deughd houd men in waerdy, d'Oprecht'heyt leyt verslagen. 3. Maer ghy Heer sult den mond die vleyt, Met haer bedrogh ontdecken; Des Snorckers opgeblasentheyt Sult ghy tot wreecker strecken. Wy winnen 't roepense, wel hoe! 't Is onse tong, ons komtse toe, Wie sal ons die ontrecken? 4. Daerom spreeckt Godt, 'k wil overend Op der bedroefder karmen: Mijn volck wert al te seer geschent, 't Is tijdt om my t'ontfarmen. Ick sal haer vyanden verslaen, Als kaf sal ick haer doen vergaen, En zijn het heyl der armen. 5. Gods Woord is reyn, die daer op bouwt, Sal van den wegh niet dwalen; 't Is als een wel geloutert gout, Het welcke sevenmalen Door vuur en vlammen is beproeft, En geen getuygenis behoeft By andere te halen. 6. Ghy sult de Vromen maecken vry, En niet altoos vergeten De droeffenis, waer in dat sy Ter neder zijn gesmeten. De boosheyt neemt de overhandt, Wanneer de snoodste van het landt Zijn aen het stuur geseten. 1. Gloria. Vorige Volgende