De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XII. Een Gebedt om bescherminge tegen de trouwloose, valsche, en trotsige menschen; een verseeckeringe van Goddelijcke hulpe van wegen de getrouwe beloften sijns Woorts. Op de wijse by den 1 Psalm aengewesen. BEhoud ons Godt, en siet hoe dat De Aerd' steeckt vol gebreecken; Hoe wijdt de menschen van het pat, Der deughden zijn geweecken: [pagina 29] [p. 29] Men vind geen trouw' in haer gemoed De schijn-deught werd by haer gevoed 't Is valsch al wat sy spreecken. 2. Maer ghy Heer sult den mond die vleyt Met haer bedrogh ontdecken, Des Snorckers opgeblasentheyt, Sult ghy een wreecker strecken. Wy winnen 't roepense, wel hoe! 't Is onse tong, ons komtse toe, Wie salse ons ontrecken? 3. Daerom spreeckt God, 'k wil overend Op der bedroefder kermen: Mijn volck werd al te seer geschent, 't Is tijdt om my t'ontfermen. Ick sal haer Vyanden verslaen, Als kaf sal ick haer doen vergaen, En zijn het heyl der armen. 4. Gods Woordt is reyn, die daer op bouwt Sal van den wegh niet dwalen; 't Is als een welgeloutert gout, Het welcke sevenmalen. Door vuur en vlammen is beproeft, Dat geen getuygenis behoeft By andere te halen. 5. Ghy sult de Vroomen maecken vry, En niet altijdt vergeten [pagina 30] [p. 30] De droeffenis, waer in dat sy Ter neder zijn gesmeten. De boosheyt neemt de overhandt Wanneer de snoodste van het landt Zijn aen het stuur geseten. 1. Gloria. Vorige Volgende