De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XLII. David verlangt in sijn ballingschap na den openbaren Godtsdienst; klaeght over de Godtslasteringe sijner vyanden; verweckt sijn ziel tot een vaste hoope op Godt, diens gunst hy oock verwacht. Op de wijsen by den 1 Psalm aengewesen. GElijck een hert dat dorstigh is, Met uytgereckte sprongen Loopt hijgende na laeffenis, En snel komt aengedrongen, Om in de schaduw' van de Son Te soecken naer een waterbron, [pagina 122] [p. 122] Voor d'uytgedrooghde longen; 2. Soo snackt mijn ziel naer u oock Heer, Wanneer sal ick doch mogen In uwen Tempel gaen, en weer Verschijnen voor uw' oogen? 'k Spijs' my met tranen, want uyt spot Soo roepen sy, waer is uw' Godt? Hy is van u getoogen. 3. Wanneer ick noch gedenck daer aen Soo smelt ick schier van schreijen, Hoe dat ick vrolijck plagh te gaen En Godes schaer te leijen Na 't heyligh Huys, hoe ick met klanck Op 't Vreughden-feest en met gesanck Te voeren plagh uw' reijen. 4. Waer toe mijn ziel dus neergestort Denckt dat ghy weer sult rijsen, Vertrouw' op Godt, die sal in kort V weder hulp bewijsen, My dunckt ick sie alree den tijdt, Dat ick verresen en verblijdt Des Heeren naem sal prijsen. 5. O Godt mijn ziel is teer en swack, Kan schier geen aessem halen, Ghy zijt mijn troost in 't ongemack, Al moet ick balling dwalen Tot aen de uytersten Iordaen, Of selfs daer Hermons klippen staen, Aen Iudaes wijdste palen. [pagina 123] [p. 123] 6. Vw' handt die gaf my slagh op slagh, Vw's gramschaps felle voncken Die sengden mijn gebeent', ick lagh Als in een poel gesoncken; Vw' vloedt die sloegh my over 't hooft, Ick lagh van alle hulp berooft, En was byna verdroncken. 7. Maer Godt die sal het ongeval Doen van mijn huys vertrecken, Sijn goedertierentheyt die sal My daegs' een Son verstrecken; Sijn lof sal zijn in mijn gedacht, Wanneer het duyster van de nacht Het aerdtrijck komt bedecken. 8. Dan sal ick roepen tot mijn Godt, Waerom ben ick verlaten? Ghy sijt mijn steenrotz en mijn slot, Uw' hulp koom' my te bate; Waerom ga ick in 't swart gekleedt, Waerom Heer lijd' ick hoon en leedt Van die geen' die my haten? 9. Sy treffen 't binnenst' van mijn hert Met doodelijcke steecken, Ick lijd' onlijdelijcke smert Wanneer sy tot my spreecken, Siet daer! siet daer! hy leyt ter neer, Ga roept nu vry tot uwen Heer Die van u is geweecken. 10. Waer toe mijn ziel dus neergestort? Denckt dat ghy weer sult rijsen, Vertrouw' op Godt, die sal in kort [pagina 124] [p. 124] V weder hulp bewijsen; Want hy verjonght mijn aengesicht, Ick werd' door sijn gena verlicht Sijn name sal ick prijsen. 1. Gloria. Vorige Volgende