De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XLIII. Een Gebedt dat Godt David van sijn vyanden verlossen, ende tot sijn Kerck wederom komen laten wil. Oock op de wijsen van, en by den 1 Psalm aengewesen. O Godt ga doch voor my te recht En wilt ter vierschaer treden, Bevry van 't godtloos volck uw' Knecht, Dat sonder recht of reden My valt op 't lijf; verlost my van Dien Boosen, dien doortrapten Man Vol onbarmhertigheden. 2. Want ghy zijt mijne steenrotz Godt, Waerom ben ick verlaten? Ghy zijt mijn stercke wal, mijn slot, V hulp kom' my te bate; Waerom ga ick in 't swart gekleet? Waerom Heer, lijd' ick hoon en leedt Van die geen die my haten? [pagina 125] [p. 125] 3. Laet Godt, uw' helder aengesicht Mijn gantschen wegh bestralen, Laet uwe waerheyt en uw licht Op my doch nederdalen, Om op uw' Heyl'gen bergh te gaen, En nimmer van uw' rechte paen, Hoe 't my oock gaet, te dwalen. 4. En dat ick in uw' wooning ga, Vw' wooning hoogh verheven, En daer op mijne harp dan sla Om u uw' eer te geven: Mijn Godt des vreughts, die droeve tijdt Doet wijcken, die my doet verblijdt En sonder vreese leven. 5. Waer toe mijn ziel dus neergestort? Denckt dat ghy weer sult rijsen, Vertrouw' op Godt, die sal in kort V weder hulp bewijsen, Want hy verjongt mijn aengesicht, Ick werd' door sijn gena verlicht Sijn name sal ick prijsen. 1. Gloria. Vorige Volgende