De psalmen Davids
(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Want ick ontken mijn misdaedt niet,
Mijn sonden blijven voor my staen,
Aen u, die door mijn nieren siet,
Aen u heb ick alleen misdaen.
2. Op dat uw' reden vast souw' staen,
En uw' gerichte zy van kracht;
Ick ben in 's moeders lijf ontfaen
In sonden, en oock voortgebracht.
Ghy schept lust aen de waerheyt Heer,
Ghy deelt mijn hert uw' wijsheyt mee;
Wascht my met Isop dat ick weer
Wit werd' als versch gevallen snee.
3. Helpt mijn gebeent' uyt het verdriet,
Maeckt mijn gewricht en spieren bly,
Let op mijn overtreding niet,
Maer schepp' een suyver hert in my,
Een vaste Geest bewoon' dat hert:
Stoot my niet van uw' aengesicht,
Maeckt dat my niet ontnomen werdt
Vw' Heyl'gen Geest, dat helder licht.
4. Geeft my de vreugd' uw's heyls voortaen,
Vw' Geest bestier' my overal;
Ick sal den Sondaers doen verstaen
Vw' Woordt dat haer bekeeren sal.
| |
[pagina 155]
| |
Verlost my van onschuldigh bloedt;
Smert en benauwtheyt Heer die sluyt
Mijn mondt en lippen toe, och doet
Haer op, dat ick uw' goetheyt uyt.
5. Ghy hebt geen lust tot offerhandt,
Ick hadd' het anders al gebracht,
Een droevigh hert dat naer u brandt,
Is in uw' oogen noyt veracht.
Doet na uw' goetheyt Zion wel,
Herbouwt in Salem muur en wal,
Dan sult ghy sien, hoe Israël
V met behagen off'ren sal.
|
|