De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm LII. Bestraffinge van Doëgs hooghmoed ende verraderije, waer over hy hem Godts Oordeel dreyght, ende sich selven troost met Godts goedertierenheyt. Op de wijsen by den 1 Psalm aengewesen. WAt hebt ghy Trotschen op uw' macht, En sterckte, roem te dragen? Weet doch dat Godt uw' doen belacht, En daer in schept mishagen: [pagina 156] [p. 156] Godts goetheyt heeft noch perck noch maet, Godts goetheyt die my noyt, verlaet En duurt geheele dagen. 2. Vw' tong, met vuyligheyt besmet, Bedenckt verraderyen, 's Is als een scheermes, aengeset Om vinniger te snyen: Ghy laeckt het goed', en prijst het quaet, In uw' vervloeckte leugenpraet Kunt ghy u selfs verblyen. Selah. 3. Vw' hert verheught sich in het valsch, Vw' tong is uyt op 't schenden; Maer Godt die sal u op den hals Verdiende straffen senden, Hy sal uw' wortel rucken uyt, En doen verdorren als het kruyt, In droefheyt en ellende. 4. De Vromen sullen uwen val Met vrees en schrick aenschouwen, En om uw' droefheyt, met geschal Veel vreughde-dagen houwen, En seggen, siet daer leyt hy neer, Die sich niet wilde op den Heer Maer op sijn goet vertrouwen. 5. Die sich verrijckt heeft met het geldt Van Weduwen en Weesen: [pagina 157] [p. 157] Maer ick sal werden vast gestelt, En in uw' hutten wesen Gelijck een bloeijenden Olijf, Die door sijn wortel starck en stijf Geen winden hoeft te vreesen. 6. Ick sal uw' groote goetheyt, Heer, Steed's hebben in gedachten, 'k Sal altoos singen van uw' eer, 'k Sal uwen naem hoogh achten, Vw' naem, die alderhande goet Aen uwe Gunstgenooten doet, En helpt die naer u trachten. I. Gloria. Vorige Volgende