De psalmen Davids
(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij
[pagina 259]
| |
SOo lang als ick leve sal mijn mondt,
Vwen lof en groote goetheyt singen,
Mijne tong sal doen verstaen in 't rondt
Vwe waerheyt den Nakomelingen;
Vwe goetheyt Heer sal noyt vergaen,
En uw' Woordt sal eeuwigh blijven staen,
't Geen ghy hebt aen my uw knecht geswooren,
Een verbondt (soo hebt ghy Heer geseght)
Hebb' ick selfs met David opgerecht,
David, die daer is mijn uytverkooren.
2. Welckers zaedt sal eeuwigh zijn op aerdt,
En sijn kind'ren sullen Vorsten wesen,
Dies soo zijn Godts wond'ren, wijdt vermaert,
Van al 't Heyr der Hemelen gepresen,
Lof zy sijne trouw' oprechtigheyt
Van de Heylige Gemeent' geseyt
| |
[pagina 260]
| |
Want wat is by hem te vergelijcken
In den Hemel? wie van Konings bloedt
Op der aerden leeft 'er die niet moet
Soo in macht als eer den Heere wijcken.
3. Godt is vreess'lijck in der Heyl'gen Raedt,
Schrick'lijck by sijn Eng'len die hem eeren,
Wie is 't die soo hoogh verheven staet?
Wie is sterck gelijck de handt des Heeren?
Vwe waerheyt Godt staet op uw' zy,
Vw getrouwigheyt duurt eeuwigh, ghy
Kunt de wat'ren van de zee gebieden,
Dat de golven nedersincken, dat
Al de zee geëffent werdt en glat,
Die door onweer was geraeckt aen 't sieden.
4. Vwe vyanden zijn door uw' handt
Achterwaerts geweecken, en geslagen,
't Hof van Pharao Egyptenlandt
Hebt ghy als vermorselt door uw' plagen;
Hemel, aerd', en al wat 's werelts rondt
In sich heeft dat hebt ghy Heer gegrondt,
Vw' handt heeft geschapen Zuyd en Noorden,
Thabor is in uwen naem verheught,
Hermon springt, en uytt' uw' roem met vreugt,
Door sijn hupp'len, by gebreck van woorden.
5. Groote sterckte hebt ghy in uw' handt,
En uw' rechter arm is hoogh verheven;
De rechtvaerdigheyt aen alle kant
Siet men rondsom uwe Troonen sweven,
Goetheyt ende Waerheyt gaen voor heen
Voor uw' aengesicht, o wel die geen
Die door het geluyt van uw' trompetten
| |
[pagina 261]
| |
Werden tot uw' heerlijckheyt verlicht,
Want sy sullen voor uw' aengesicht
Altoos wand'len naer uw' wil en wetten.
6. Dese sullen zijn in Godt verblijdt
Sijn gerechtigheyt sal haer verhoogen,
Wijl ghy Heer alleen haer sterckte zijt;
Onsen hoorn sal voor der volck'ren oogen
Van u Heere werden hoogh gestelt,
Ghy beschut ons van het wreedt gewelt,
Ghy verstreckt ons voor een schilt, dat tegen
Onsen vyant ons beschermt, wanneer
Dat de Koning komt met zeege weer,
Heeft hy Godt te dancken, niet sijn degen.
7. Dit hebt ghy des nachts in een gesicht
Vwen Heyligh door uw' mondt doen hooren,
'k Hebb' een Heldt tot bystandt opgericht,
Een hebb' ick van al het volck verkooren,
'k Heb gevonden David mijnen Knecht
Die voor my getrouw is en oprecht,
'k Heb sijn hooft met oly overgooten,
'k Ben met hem getreden in bestandt,
'k Sal hem stercken door mijn rechterhandt,
Noyt sal hem de vyant nederstooten.
8. Maer ick sal sijn vyanden verslaen
Dat hy 't siet, en plagen die hem haten,
Mijn getrouwigheyt sal by hem staen,
En mijn goetheyt sal hem noyt verlaten,
Door mijn naem sal ick hem stellen hoogh
En doen rijsen tot des Hemels boogh:
Volckeren gelegen aen rivieren,
Oock aen zeen en aen het woeste strandt
| |
[pagina 262]
| |
Sal hy als een Koning met sijn handt
Na sijn wil regeeren en bestieren.
9. Godt sal hy dan seggen, ghy sijt mijn
Vader en mijn rotz 'k hoef niet te vreesen,
Hy sal mijnen Eerstgebooren zijn,
Hy sal machtiger en grooter wesen
Als all' andere Koningen op aerdt,
Om haer rijckdom en ontsagh vermaert,
Mijne goetheyt, sal niet van hem wijcken
Maer staen hem op alle wegen by,
Het verbondt dat tusschen hem en my
Is gemaeckt, sal nimmermeer beswijcken.
10. Eeuwigh sal op aerde zijn sijn zaedt,
En lang als den hoogen Hemel duuren,
Maer indien sijn Nazaedt my verlaet,
En van my sich niet wil laten stuuren,
Soo het sich niet houdt aen mijne Wet
Als een richtsnoer voor haer ingeset,
Soo het komt sijn hert en mondt t' ontsluyten
Als wel eer tot alle grouw'lijckheen,
Soo het komt mijn Wetten te vertreen,
En in mijn geboon sich gaet te buyten;
11. Soo sal ick met mijne roeden slaen
Hare misdaedt, 'k sal haer plagen senden,
'k Sal haer goddeloosheyt tasten aen,
Maer ick sal haer gunst niet van haer wenden;
Ick sal zijn getrouw' in 't geen mijn mondt
Heeft geseyt by 't maecken van 't verbondt,
Mijne lippen weten van geen liegen,
'k Hebb' een eedt geswooren eens voor al,
Dat ick David nimmermeer en sal
| |
[pagina 263]
| |
Met beloften valschelijck bedriegen.
12. Sijn Geslacht sal leven sonder endt,
Sijnen Troon sal wesen voor mijn aenschijn
Als de held're Son aen 't Firmament,
En sijn Rijck sal duursaem als de Maen zijn
Die ick voor een trouw' getuyge set: Selah.
Maer nu legg' ick door uw' handt verplet,
Ghy hebt uw' Gesalfden gansch vergeten,
Aen 't Verbondt en hebt ghy niet gedacht,
Sijn gecierde Kroon hebt ghy veracht,
En ter aerden plots'lijck neergesmeten.
13. Sijne muuren hebt ghy doorgeboort,
Sijne kracht, sijn vastgemetste wallen,
Sijne vestingen, sijn stercke poort
Hebt ghy in sijns vyants handt doen vallen;
Die voorby hem ging heeft hem berooft,
Sijne luyster is gansch uytgedooft,
Want sijn buuren rondsom hem begecken,
Maer ghy hebt verhoogt sijns vyants hant,
Soo dat al uw's knechts ellendt en schandt
Hem een vrolijck schouwspel moet verstrecken.
14. Sijnen degen hebt ghy stomp gemaeckt,
Daer hy sich ten strijdt met plagh t' omgorden,
Sijne schoonheyt is tot niet geraeckt,
En sijn groene jeught is dor geworden;
Sijnen hoogh-verheven Troon wel eer
Is door uwen arm gestort ter neer,
Sijn gesicht dat als de Sonne brande
Is nu door een swarte wolck bedeckt,
Sijne wangen zijn met schaemt' bevleckt,
Al sijn glory is verkeert in schande. Selah.
| |
[pagina 264]
| |
15. Hoe lang sult gh' uw' helder weesen Heer
Voor ons aengesicht te soecken maken?
Hoe lang sal uw' gramschap even seer
Over ons' bedreven' sonden blaken?
Sie de kortheyt aen van onsen tijdt,
En hoe ras wy 't leven raecken quijt,
Zijn dan Heer van u de menschen-kind'ren
Te vergeefs gemaeckt? waer leeft een man
Die sich van het graf bevrijden kan,
En den harden slagh des doodts verhind'ren?
16. Waer is nu uw' groote goetheyt Godt
David, by uw' trouwe, toegeswooren?
Denck Heer aen mijn dagelijckse spot
Die ick van de volckeren moet hooren,
'k Wordt van uw' vyanden noch versmaet,
Waer ick heenen keer ick ben gehaet,
Werdt eens wacker op mijn roepen Heere,
Siet het onrecht dat my werdt gedaen,
Dat ick moet in mijnen boesem laen;
Doch u zy alleen lof, prijs, en eere.
|
|