De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XCVIII. Vermaninge aen alle Creaturen om Godt te loven ende te dancken, van wegen sijne genade (bewesen in het brengen van het heyl, door het Euangelium) ende gerechtigheyt. KOm laet ons Godes macht, Met nieuwe lofgesangen singen, Dewijl hy door de kracht Sijns arms gedaen heeft wonder-dingen, [pagina 282] [p. 282] En 's vyants heyr geslacht. 2. Sijn heyl heeft hy verbreydt Den Heyd'nen die in 't duyster saten, En sijn gerechtigheyt Heeft hy aen yeder weten laten, En overal verspreyt. 3. De Heer die heeft gedacht Aen sijn genaed', en acht genomen Op Israëls geslacht, Des werelts enden sagen komen Godts heyl en groote macht. 4. Iuycht nu ghy gansche aerdt Dat bosch en bergen wedergalmen, Komt nu te saem vergaert Om Godt te roemen, laet uw' Psalmen Met snaren zijn gepaert. 5. Wat adem heeft sing mee, Men blaes' Trompetten en Basuynen Tot 's Konings lof, de Zee Die spring' van vreughden op de duynen En op het landt het Vee. 6. Looft Godt met volle krop, Wat rept of leeft soo Mensch als Dieren, Dat in de handen klop', Wat swemt in Meeren en Rivieren, 't Spring' al van vreughden op. 7. De Berghen schoon en hoogh, En die schier met haer toppen dringen Tot aen des Hemels boogh, [pagina 283] [p. 283] Laet die vast op en neder springen Van vreught voor 's Heeren oogh. 8. De Heer die komt beneen, Om daer sijn Rechtbanck aen te stellen, En over yeder een Als Rechter 't oordeel daer te vellen Na billijckheyt en reen. Vorige Volgende