De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XXXII. Een leeringe van vergevinge der sonden dien diese oprecht belijdt, bewesen met sijn eygen exempel: en waerschouwinge tegen hertneckigheyt; als oock vermaninge tot blijschap over Godts goedertierenheyt. Op de wijsen by den 7 Psalm aengewesen. WEl hem dien Godt 't bedreven quaet Genadigh heeft vergeven, Wiens schult en sonde niet en staet In Godes Boeck geschreven, [pagina 91] [p. 91] En dien de Heer // uyt gunst niet meer Toereekent sijn gebreeken, En wiens gemoedt, oprecht en goet Walght van godloose streeken. 2. Doe ick mijn sond verswijgen wouw En van mijn schuld niet weten, Doe sat mijn ziel al in den rouw Door 't knagen van 't geweten; Mijn vleesch en been // weeck gansch van een, 'k Wierd' oudt van al mijn klagen, 'k Wierd' afgemat // van smert, soo dat Mijn ziel lagh als verslagen. 3. Want Heer dat deed' uw' straffe handt, Die druckte mijne leden, Dat ick noch troost noch hulp en vandt; Mijn ziel lagh als vertreden, Mijn gantsche lijf // wierd dor en stijf, Geen vocht quam my verquicken, Gelijck het kruydt // gaet 's somers uyt, En moet van drooghte sticken. Sela. 4. 'k Heb my daerom tot u gewent, Mijn sondigh overtreden Heb ick aen u rondt uyt bekent, En om gena gebeden, Ghy sagh my an // en hebt my van Mijn misdaedt weer ontbonden, [pagina 92] [p. 92] Ghij maeckte my // ten eersten vry Van mijn bedreve sonden. Selah. 5. Daerom, o Godt, die u bemint, En heyligh soeckt te leven, Als hy sich in benauwtheyt vindt Sal sich tot u begeven, En voor den Heer // sich buygen neer, Op dat hy niet door 't stroomen (Wanneer de vloedt // geweldigh woedt) Des waters om mach komen. 6. Ghy zijt my tot een schuylplaets Heer, Ghy lost my uyt het lijden, Ghij doet mij singen tot uw' eer Hoe dat ghy my bevrijde: Selah. Uw' Woordt seydt dat // ghy op uw' padt Mijn voet sult leeren loopen; Ghy geeft my raedt // en uw' oogh staet Tot mijn bewaring open. 7. En weest niet bot noch steegh van aert Gelijck de domme dieren, Gelijck een esel, muyl, of paert, Die men, om recht te stieren, Een toom aendoet // en die men moet Met sweep en teugel mennen, Op dat de guyl // niet met sijn muyl De menschen soude schennen. 8. De Goddeloose lijdt veel pijn, Maer die op Godt vertrouwen Die sullen sijne vrienden zijn, En steedts sijn gunst behouwen. Ghy Vroomen zijt // in Godt verblijdt, [pagina 93] [p. 93] Wiens armen u omringen, En wilt tot eer // van uwen Heer Verheught en vrolijck singen. 3. Gloria. Vorige Volgende