De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 364] [p. 364] Psalm CXX. Een Gebedt tegen de valsche tongen; nevens een klachte dat hy daer mede omgaen moet. TOt u Heere wendd' ick my altijdt Als angst my heeft beset, Ghy hoort oock mijn gebedt; Laet my van de Valschen zijn bevrijdt, Laet de tongen my niet raken Die bedrogh en leugens braken. 2. Maer wat doet uw tong u voor profijt, Die niet als laster dicht? 's Is als een scherpe schicht, Als een swaert dat aen weerzijden snijdt, Dat heen dringt door long en lever, En sy brandt gelijck Ienever. 3. Och waer toe dat ick gekomen ben! Dat ick heb Huys noch Erf, Maer als een Balling swerf, Waer dat ick noch mensch noch spraek en ken; 'k Moet in Mesechs Tenten dutten, En ick treur in Kedars hutten. [pagina 365] [p. 365] 4. Mijne ziel heeft langen tijdt gewoont By Haters van de rust, Vreed' is mijn hooghste lust; Soo mijn tong aen haer het nut vertoont Dat uyt vrede staet te rapen, Strack grijpt yeder na sijn wapen. Vorige Volgende