De psalmen Davids
(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Beminnen, en na 't Woort van Godt
Haer gansche leven setten:
Want die tot boosheyt zijn gesint
Die werden niet van Godt bemint,
Om dat sy hem verlaten,
Die qualijck gaet vertoornt den Heer;
Daerom belast hy ons soo seer
Te gaen op waerheyts straten.
2. Och dat ick doch het rechte spoor
Van uw geboden noyt verloor,
Soo quam ick niet te glijden,
In uwe Wet hebb' ick vermaeck,
Die ick betracht met sulcken smaeck,
Dat alles staet ter zijden:
| |
[pagina 363]
| |
Ick schey 'er met mijn hert noyt van,
Geen ding dat my bewegen kan
Yets anders te beminnen:
V Heer zy eeuwigh danck geseyt,
Ghy leert my uw' gerechtigheyt
Die altoos stuurt mijn sinnen.
3. Hoe sal de Ieught gaen onbesmet?
Soo sy op uw' geboden let
En wandelt op uw' wegen;
Vw' Wet maeckt mijne ziel gerust,
In niet wes anders hebb' ick lust
Als in uw Wet gekregen;
Ick leef door uw getuygenis,
Daer mijn mont altoos vol van is
Om nimmer te vergeten,
Och voert my vorders by der hant,
Dan sal ick groeyen in verstant
Als ick uw rechten wete.
4. Wat ongeluck my overkoomt,
'k Spreeck van uw Wetten onbeschroomt,
Die 'k nimmermeer kan missen;
Mijn hert heeft noyt soo lief gehad
Veel klompen Gouds of aerdsche schat,
Als uw'getuygenissen.
Ick sagh geen dingen soo volmaeckt
Die niet ten eynde zijn geraeckt,
Maer eeuwigh Godt, uw rechten
Zijn eeuwigh oock gelijck als ghy,
En uw' bevelen zijn 't die my
In alles onderrechten.
|
|