De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XXIV. Wijl Godt, dien alles toekomt, sijn genadige tegenwoordigheyt omtrent de Arcke belooft hadde, soo vermaent David die selve, in de aenstaende invoeringe in Salomons Tempel, eerbiedigh te ontfangen. Op de wijse, by den 1 Psalm aengewesen. HEt gantsche aerdrijck, en de geen' Die sich daer in geneeren, De ruyme lucht, en woeste zeen, Zijn dienstbaer aen de Heere; 't Is in sijn hand al wat 'er leeft, Hy die alleen gevestight heeft Rivieren, aerd', en Meeren. [pagina 67] [p. 67] 2. Wie sal uw' plaets der Heyligheyt En uwen bergh betreden? Wiens ziel dat niet begraven leyt In dwase ydelheden, Die houdt sijn handen onbesmet, Die sich niet tot bedriegen set Met valsch bedachte eeden. 3. Dien is de zegen Godts bereyt, Die sal veel heyls ontfangen, Die sal zijn met gerechtigheyt Als met een kleedt behangen; Dat is 't geslacht dat na hem vraeght, Dat 's Iacobs Zaedt dat tot hem draeght Een innerlijck verlangen. Selah. 4. Ghy poorten heft uw' hooft om hoogh Hier komt de Vorst der Vrede, Ghy eeuw'ge duuren recht uw' boogh Vw' Koning komt gereden, Wie is dees' Koning? 't Is een Heldt Van groote macht, die met geweldt Sijn vyandt heeft vertreden. 5. Ghy eeuw'ge poorten rijst om hoogh, Ghy marmere pilaren Verset u, en vergroot uw' boogh, Vw' Koning komt gevaren, Wie is dees' Koning? 't Is de Eer Der Engelen, de groote Heer Der Hemelsche Heyrscharen. Sel. 1. Gloria. Vorige Volgende