Psalm XCI. Een beschrijvinge van die geene die Godts hulpe, soo in alle nooden, als insonderheyt in tijdt van Pestelentie te verwachten hebben, beweesen met Godts eygene beloftenis.
Den sesten toon.
DIe in 's Alderhooghsten schuylplaets is,
En in Godes schaduw' mach vernachten,
Die is wel bewaert, geen droeffenis
Noch ellend' en heeft hy daer te wachten;
Aldaer sal ick seggen tot mijn Godt
[pagina 268]
[p. 268]
Ghy zijt mijne toevlucht en mijn slot
Waer op ick my voor ongeluck onthouwe,
Want Heer op u is 't dat ick my vertrouwe.
2. Hy sal u van 's jagers strick, en pest
Redden, en u met sijn vleugels decken,
Op sijn' wiecken zy uw' hoop gevest
Voor een schildt sal u sijn waerheyt strecken;
Voor den schrick des nachts ontset u niet,
Vreest geen pijl die men by dage schiet,
Noch oock geen pest die gaet door 't doncker swerven,