De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Psalm XIV. Na de Oude Compositie. Oock op de wijsen van, ende by den 1 Psalm aengewesen. DE dwase seyt, daer is geen Godt: Hoe derft hy sulcks uytspreecken? Hoe is al 't volck soo dol en sot, En van de reen geweecken? Geen leeft' er langer na Godts Wet Geen die sich heeft tot deughd geset, Maer elck steeckt vol gebreecken. 2. Godt sagh van boven uyt de locht, Of hy' er een mocht vinden Die noch om sijnen Schepper docht: Maer neen, dees' dwase blinden Die voeren in haer boosheyt voort, Niet een en was 'er die Godts Woordt Of sijnen naem beminde. 3. 't Was al verettert en verrot, Haer vuyle wonden stoncken, Sy lachten met haer Heer en Godt, Van moedtwil dol en droncken. Sy waren 't goet doen al ontwent, [pagina 37] [p. 37] De deughd die was van haer geschent, De waerheyt lagh versoncken. 4. Is by dit goddeloos gedrocht, Noch ziele noch geweten? Of is het sonder achterdocht, Dat sich soo kan vergeten? Dat noyt mijn volck en heeft gespaert, Maer uytgeroyt te vuur, te swaert En als het broodt gegeten? 5. Godt sal die op sijn hulpe wacht In tijdts vertroosting geven; Maer dit hardneckige geslacht, Sal hy in vrees doen leven. En die des Armen raedt bespot, Om dat hy sich vertrouwd' op Godt Doen zidderen en beven. 6. Och dat de hulp uyt Zion quam! En dat ons Godt bevrijde, Ons uyt de handt des vyandts nam, En trock ons uyt het lijden: Dan souw' soo ouderdom als jeught In Israel recht zijn verheugth, En Iacob sich verblijden. 1. Gloria. Vorige Volgende