De psalmen Davids
(1663)–Aernout van Overbeke– AuteursrechtvrijStem: Onse Vader in Hemelrijck.
ACh Godt hoe meen'gerhande quaet
Is 't dat my hier te wachten staet?
Wat droefheyt is ons niet bereyt
Eer dat men komt ter saligheyt?
Hoe swaerlijck wil het vleesch en bloedt
Geperst zijn tot het eeuwigh goet!
2. Waer vlucht ick in dit jammer heen?
Tot u Heer Iesu Christ alleen,
Ghy zijt mijn eenigh toeverlaet,
By u is troost en hulp en raedt,
Want ghy verliet Heer niemant niet,
Indien hy u niet eerst verliet.
3. Ghy zijt het, die door wonderdaen
Vw Godtheyt deed' aen ons verstaen,
Wat wonder quam niet aen den dagh
Wanneer men uwe Menscheyt sagh,
Ghy voerd' ons door uw bitt'ren doodt
Gantsch wonderlijck uyt alle noodt.
4. Hoe soet, o Iesus, is uw naem,
Soo lieff'lijck, en soo aengenaem,
Dat my geen droefheyt treft soo seer
| |
[pagina 663]
| |
Of uwen naem verheught my meer,
Geen ramp kan my soo bitter zijn
Of uwen troost versacht de pijn.
5. Ofschoon mijn lijf en ziel versmacht
Vw Woordt geeft my weer nieuwe kracht,
Het seyt dat uwe liefd' staet vast,
Dat gunst, noch list, noch vreught, noch last,
Noch geen gewelt van een Tyran
Ons van malkander scheyden kan.
6. De hulp die my de mensch aenbiedt
Is Ydelheyt, en min als niet,
Hy, en sijn hulp moet eens vergaen,
Maer uwen troost kleeft eeuwigh aen,
Ghy zijt de Harder die ons weydt,
En op de rechte paden leyt.
7. Heer Iesus, mijne vreught, mijn eer,
Mijn schat, mijn heyl, mijn lieve Heer,
Hy, in wien het geloove is,
Begrijpt uw's naems geheymenis,
En smaeckt wel, dat al 't honigh-soet,
Daer by geproeft, is bitter roet.
8. Ick heb soo menighmael geseyt,
By Godt is niet als vreught bereyt,
Och dat de Doodt doch haestich quam
En my uyt dees' ellende nam,
Want alle vreught is kout en doodt
Die niet en vloeyt uyt uwen schoot.
9. Mijn Bruydegom, mijn waerdste goedt,
Ghy staet geprent in mijn gemoedt,
Ick hebb' u altoos lief gehad
Veel meer als al des werelts schat,
| |
[pagina 664]
| |
Mijn hert dat springt van vreughd', en lacht
Wanneer ghy komt in mijn gedacht.
10. Wanneer ghy op mijn zijde staet,
Is 't my al eens hoe dat het gaet,
En singt mijn tong van u met vreught,
Mijn hert deelt mee en wert verheught,
Vw Geest geeft my getuygenis
Dat dit des levens voorsmaeck is.
11. Daerom wijl ghy het Kruys-hout droegt
Soo vind ick dat het my wel voegt
V oock het selv' te dragen na,
Ghy sult my leyden waer ick ga,
Want die met lust het kruys aentast,
Dien liet ghy nimmermeer in last.
12. Geen schijndeugt heersch in mijn gemoed,
Och help my dwingen vleesch en bloedt,
Op dat het geen mijn hert gelooft
Daer door niet werde uytgedooft,
Het zy dan, dat ick leef of sterf,
Ick blijf uw eygendom en erf.
|
|