De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm LXIII. Davids verlangen om wederom den Godtsdienst in Godts Huys te genieten, ende vertroosting van verlossinge en hulpe. O Godt die mijn Godt zijt, Als 't begint te dagen Soo soeck ick u altijdt; 'k Ben als neergeslagen Van dorst, mijn ziel soeckt laeffenis, Nu ben ick gekomen Gansch mat, daer niet als hey en is, Sonder waterstroomen. [pagina 183] [p. 183] 2. Ick hebb' in 't Heylighdom Aengesien uw' eere, Wanneer sal dit weerom My gebeuren Heere? Want uwe goetheyt is een schat Beter als het leven, Mijn handt en tong' en wat ick had Soud' u eere geven. 3. Ghy soudt met vet en smeer Mijne ziel versaden, En mijne mondt souw Heer Singen uw' genade; Wanneer ick 's avonts ga te bedt Om wat rusts te rapen, Denck ick om u, 't welck my belet Dat ick niet kan slapen. 4. Ghy zijt mijn hulp geweest, Onder uwe vlercken Sal ick onbevreest Singen van uw' wercken; Mijn ziel die kleeft aen u, ghy maeckt My vry van 't verderven, Maer die, die na mijn ziele haeckt, Sult ghy Heer doen sterven. 5. De scherpte van het swaert Sal haer leven enden, De Wolven wreedt van aerdt Sullen 't lichaem schenden, Daer op haer tanden knagen stomp, Niemant sal haer lossen Dat niet en werd' haer vuyle romp Spijse voor de vossen. [pagina 184] [p. 184] 6. De Koning sal sich dan In den Heer verblijden; Geluckigh is de man, Die tot allen tijden Blijft by Godts Heylige verbondt Hy sal sich beroemen, Want Godt die sal den leugenmondt Stoppen en verdoemen. Vorige Volgende