De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm XXVII. David houdt Godt voor sijn eenigen toeverlaet in al sijn noodt; bidt altoos in Godts huys; en voor sijn vyanden bewaert te mogen zijn. Op de wijsen by den 1 Psalm aengewesen. DE Heer die is mijn heyl en licht, Voor wien hoef ick te vreesen? Hy houd my altoos in 't gesicht, Wie kan my tegen wesen? De Heer die is mijns levens kracht, Of schoon mijn vyandt met sijn macht [pagina 76] [p. 76] Is tegen my geresen. 2. En of hy nadert met gewelt, En wil mijn vleesch verslinden, Soo wert hy doch ter neer gevelt Gelijck een teere hinde: Al quam het Westen en het Oost Mijn Oorlogh aendoen, 'k weet mijn troost By Godt den Heer te vinden. 3. Om een ding hebb' ick Godt gebeen Met innerlijck begeeren, Dat ick sijn Tempel mocht betreen, Soo lang ick hier verkeere, Op dat ick hem van herten dien', En dat ick met vermaeck mach sien Hoe hem de Vromen eeren. 4. Want ranst my 't ongeluck eens aen Hy komt my onderstutten, Hy komt voor my in 't harnas staen, En berght my in sijn hutten, Hy maeckt mijn vyanden tot spot, Hy stelt my in een weerbaer slot, Sijn arm komt my beschutten. 5. Godt sal my rijsen doen om hoogh Verr' boven mijn vyanden, In 't aensien van haer nijdigh oogh; 'k Sal hem klanck-offerhanden In sijne tenten off'ren, 'k sal Hem roemen dat het met geschal Sal klincken door de landen. [pagina 77] [p. 77] 6. Wilt Heer, wanneer uw' knecht u smeeckt, Sijn bidden niet versmaden, Mijn hert getuyght my, dat ghy spreeckt, Komt als ghy zijt beladen; Ick doe als my mijn hert bericht En soeck altoos uw' aengesicht Bewijst my dan genade. 7. Verberght dan Heer uw' aenschijn niet, Noch laet uw' grooten tooren Beletten dat ghy my niet siet, Noch mijn gebedt wilt hooren; Op u was 't dat ick my verliet, Ghy waert mijn hulp, laet my nu niet In mijn' ellende smooren. 8. Elck heeft het oogh van my gewent, Self Vader ende Moeder, 't Is of my geen van beyde kent, Maer ghy, o Godt, zijt goeder, Ghy sult my weder nemen aen, My op den rechten wegh doen gaen En wesen mijn behoeder. 9. O Heer, geeft my niet over, aen Die geen die my verachten; Getuygen zijn daer opgestaen, Die met versierde klachten My valschlijck hebben aengebracht, Die op my passen dagh en nacht, En na mijn ziele trachten. 10. Ick was vergaen en hadd' ick niet Op Godt gehadt vertrouwen, Hadd' ick my in mijn swaerst' verdriet [pagina 78] [p. 78] Niet by 't geloof gehouwen, Dat ick in 't machtigh Koninckrijck Met allen Heyligen gelijck Godts goetheyt sal aenschouwen. 11. Daerom als ghy vervolging lijdt Soo hoopt op Godt den Heere, Houd moed in 't midden van den strijdt, Hy sal u wel verweeren Dat ghy niet raecken sult ten val, Noch struyckelen, sijn goetheyt sal Het quade van u keeren. 1. Gloria. Vorige Volgende