De psalmen Davids(1663)–Aernout van Overbeke– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Psalm VIII. Een Roem van Godes Majesteyt bewesen in de Scheppinge ende Verlossinge door Christum, die niet alleen vernederight, maer oock over alles verhooght is. Oock op de wijsen van, ende by den I. Psalm aengewesen. HEer onse God, die 't al gebiedt, Wat is in yeders oogen Die al uw' wonderwerck besiet, Vw' naem van groot vermogen: Ghy Heere hebt uw' Majesteyt, En uwe groote macht verbreyt, Ver boven 's Hemels boogen. 2. Ghy doet Heer door der kind'ren mondt En tong der suygelingen, Vw' lof aen yeder maecken kondt, En uwe daden singen, [pagina 19] [p. 19] Om die geen die u tegenstaen Te jaegen schaemt' en schanden aen, En die u haet te dwingen. 3. Sie ick den Hoogen Hemel aen En soo veel wond'ren dragen, De schoone Sterren, Son, en Maen, De nachten en de dagen: Wat denck ick is des Menschen-kint, Dat ghy sijn kleynigheyt bemint, En in hem schept behagen. 4. Ghy hebt hem weynigh minder Heer Als d' Engelen verheven, Ghy hebt sijn hooft gekroont met eer Hem heerelijck doen leven, Ghy hebt hem tot een Heer gestelt, En over al uw' werck; gewelt En heerschappij gegeven. 5. Uw' Schepsels zijn hem onderdaen, Soo wild' als tamme dieren; De vis moet hem ten dienste staen, Hoe hoogh de vogels swieren Noch zijn sy onder sijne handt, Sijn macht heerscht van den Olyfant, Selfs tot de kleynste Mieren. 6. Heer onse Godt die 't al gebiedt, Wat is in yeders oogen Die al uw' Wonder-werck besiet Vw naem van groot vermoogen? Ghy Heere hebt uw' Majesteyt, En uwe groote macht verbreyt, Verr' boven 's Hemels boogen. 1. Gloria. Vorige Volgende