| |
Psalm XVIII. Een Dancksegginge tot Godt om dat hy sijn onschult aensiende hem uyt sware nooden verlost, ende tot rust en welstandt gebracht hadde.
Oock op de wijsen van den 39. 53. oude Comp. 137. beyd. comp. ende 139. beyd. comp. Psalm.
ICk hebb' u lief van herten, Heer,
Ghy zijt mijn schilt en wapen,
Ick legh mijn hooft gerustigh neer
Wanneer 't my lust te slapen,
Dewijl ghy zijt mijn steenrotz, Godt,
Mijn hoorn des heyls, mijn troost, mijn slot
In 's wereldts woeste baren,
| |
| |
Mijn hooge borcht mijn toeverlaet,
Wanneer dat na mijn leven staet
De vyandt met syn scharen.
2. Ick riep den Heer aen met mijn stem,
Hy sloegh al mijn vyanden,
Hy ruckte my stracks uyt de klem
Van haer bebloede handen;
Ick was benepen met den strick
Van Belial, de vrees' en schrick
Had my het hart bevangen:
De doodt omving my in haer net
't Welck sy voor my hadd' opgeset,
'k Bleef in haer garens hangen.
3. Ick riep tot Godt, doe reys op reys
Mijn ziel dus wierd besprongen,
De Heer verhoord' uyt sijn Paleys
Het smeecken mijner tonge.
Doe was al wat 'er leeft vervaert,
Doe daverde de gantsche aerdt,
De hooge Bergen kraeckten,
En dreunden tot in 't ingewandt
Van bangigheyt, wanneer den brandt
Van sijne gramschap blaeckte.
4. Vyt sijnen neus quam damp en roock,
Vuur uyt sijn mondt gevloogen,
Men sagh hem heel in duyster smoock,
En voncken in sijn oogen;
Den Hemel daelde selver neer
| |
| |
En boogh sich voor sijn Godt en Heer,
Het quam hem all' begroeten
Wat op, of boven d'aerde is,
Ia selfs daer onder, duysternis
5. Hy wierd op wiecken van de windt
Hy quam gevleugelt en geswindt
Hy had sijn zetel toebereyt
Van wateren, sijn Majesteyt
Omcingelt met de Wolcken,
Van damp en nevel dick en dicht,
Om te verbergen sijn gesicht
Voor d'oogen van de volcken.
6. Tot dat hy, door een helder licht
Het welck' hy liet verschijnen,
Weer aftrock van sijn aengesicht
De Wolcken dreven daet'lijck heen,
De Blixem en de Windt verdween
Elck nam sijn wegh bysonder:
Godt riep met een vergramt gemoedt,
Syn stem was buyen, vuur, en gloedt,
7. Hy schoot haer met sijn pijlen doodt,
Sijn vuur heeft haer verslonden,
Men sagh de zee sijn bodem bloot,
En d'aerdrijcks diepe gronden
Tot in den afgrondt open staen;
Al wat 'er was stondt opgedaen,
| |
| |
Voor sijnen toorn gevlooden:
Sijn hulpe quam van boven af,
Hy trock my weder uyt het graf
8. Hy heeft my uyt mijns vyants handt,
(Die my, soo hardt benepen
Van 't ongeluck, hadd' aengerant)
Mijn steunsel was alleen de Heer,
Hy hielp my weder in mijn eer,
Na droefheyt gaf hy vreughde,
Hy voerde my op 't ruym, want hy
Hadt lust in my, dies heeft hy my
Vergolden na mijn deughden.
9. 'k Was reyn en suyver van gemoedt.
En handen, 'k was genegen
Tot weldoen, mijne saeck was goet,
'k Hebb' altoos op Gods wegen
Gewandelt, nimmer van syn padt
Mijn vaste voet geset gehadt,
Ick wachte my van sonden;
Hy heeft mijne saeck gericht,
Na dat ick voor sijn aengesicht
Was schoon en reyn bevonden.
10. Den goedertieren zijt ghy goet,
Den reynen reyn, den vroomen
Genadigh, die uw' wille doet
Den boosen zijt ghy boos, die geen
Die ghy verdruckt, helpt ghy te been,
Ghy doet de trotsche swichten;
| |
| |
Want ghy maeckt dat mijn duysternis
In helder licht verandert is,
Mijn lampe doet ghy lichten.
11. Ick sal met u, mijn Godt, de wal
Des vyandts overspringen,
Sijn muyren acht ick niet met al,
'k Sal door syn drommen dringen.
Vw' Woordt dat ghy waerachtigh houdt
Is als een fijn geloutert goudt,
Ghy zijt een schildt voor allen
Die u betrouwen, ghy zijt Godt,
Een Rotssteen, een verheven Slot,
12. Ghy baent mijn pat, ghy geeft my kracht,
Ghy maeckt my snel als winden,
Ghy hebt my op het hoogh gebracht,
Ghy leert mijn arm ten strijdt, mijn handt
Een boogh van stael met sterckte spant,
Dies' heeft aen twee gebroocken.
Ghy maeckt my groot, mijn hulp zijt ghy,
Mijn schild daer achter legg' ick, vry
Voor ongeluck, gedoocken.
13. Ghy hebt mijn paden ruym gemaeckt
Waer langs ick heen moest treden,
'k Ben noyt aen 't struyckelen geraeckt,
Mijn voet heeft noyt gegleden:
Ick sat mijn vyandt op de hiel,
Trof hem dat hy ter aerden viel,
Ick maeckte hem ter neder;
Ick heb hem doodelijck gewondt,
| |
| |
Soo dat hy niet weer op en stondt,
Ick quam met zeege weder.
14. Door u hebb' ick hem neergevelt,
Ghy liet sijn macht vernielen,
Wie sich had tegens my gestelt
En gaf sich schielijck op de vlucht;
Doe heeft hy Heer tot u gesucht,
Maer ghy waert doof; doe quam ick af,
'k Vergruysde hem als stof, tot kaf
Heeft hem mijn voet vertreden.
15. Ghy hebt my van de muytery
Bevrijdt, mijn hooft doen eeren,
En het gekroont met heerschappy,
Ghy Heer hebt onder mijne macht
Een volck, my onbekent, gebracht;
Op mijnen naem, haer slot is bloot
Van tegenweer, sy zijn door noot
16. De Heer mijn sterckt' en steenrotz leeft,
Sijn naem zy hoogh gepresen,
Die my volkoome wraecke geeft;
Hy heeft my hulp bewesen,
En mjnen vyandt t'onderbracht
Die na mijn leven heeft getracht
Hy heeft my boven die gestelt,
| |
| |
Die mijn bloedt meenden met gewelt
Wraeckgierigh op te slorpen.
17. Daerom sal ick u loven Heer
En Psalmen singen van uw' eer
Ver in der Heyd'nen landen:
Die uwen Koning maeckte groot,
En hem soo rijckelijck begoot
Met uwes goetheyts regen:
Die David vast set in sijn staet,
En eeuwighlijck hebt aen zijn Zaedt
Belooft uw' heyl en zegen. 4. Gloria.
|
|