Inhoudsopgave
[Deel I]
Voorrede.
- I - [En verwondert u niet, ghy Godts vercoren // knechten]
- II - [Corts ginck ic wandelen byden avont spade]
- III - [Hoort, Christen broeders, die in dat bloet]
- IV - [Den heelen nacht hebic myn handen uytgestreckt]
- V - [Tsy u, menschen, die quelt al de sinnen]
- VI - [In eenen regel hebic my begeven]
- VII - [O amorues lieff, in wiens schoonheyt jent]
- VIII - [Ghy, oude Nicodemussen, diet seer benyen]
- IX - [Ghy, edel geesten, die in vruecht hanteren]
- X - [Wat mogen dees sondige menschen dincken]
- XI - [Met den nieuwen jare, na Paulus vermaen // soet]
- XII - [Daer twee vrinden syn in lieffden vergaert]
- XIII - [Het is goet vrouwe syn, veel beter heere]
- XIV - [O Heere, in wiens macht alle ontsermen // is]
- XV -
Devisen van elck een van den ommeganc, halff Oost ao 1563.
- XVI - [Ey my, arm catyvich mensche sondich]
- XVII - [Segt, selen uwe woorden niet eens verkeeren?]
- XVIII - [‘Die sonder sonde is die werpe den eersten steen’]
- XIX - [Wat vindmen huden sdaechs al duvels kinderen]
- XX - [Ghy, menschen, die naeckt ter weirelt geboren // sydt]
- XXI - [Als een man gehout is, soo is hy gesint]
- XXII - [Wat is schadelycker, in sweirels stacie]
- XXIII -
Op de lisblomme.
- XXIV - [Gheen schoonder blomme op Libano gebloeyt]
- XXV - [Cortelyc quam ick gegaen in een covente]
- XXVI - [Godt die gaff syn volck duer Moysem een wet]
- XXVII - [Comt, dochterkens van Sion, helpt my volprysen]
- XXVIII - [Met wat onsprekelycker liefde minioot]
- XXIX - [Ick, die duer Adams val was inden doot]
- XXX - [Hoort ghy, Sions dochter, die noch syt clachtich]
- XXXI - [In wat allenden heeft my dit lieff hier vonden]
- XXXII - [Aldus vant triomphant // dit lieff myn leven // soet]
- XXXIII - [Dwoort waer duer hemel & aerde is gemaeckt]
- XXXIV - [O lieff triomphant! Wt duysentich vercoren]
- XXXV - [Aldus spreekt Christus, ons bruygom, duer Salomoen]
- XXXVI - [Ick was by nalycx tot der doot toe verbeten]
- XXXVII - [Eerde bemint eerde tot allen stonden]
- XXXVIII - [Groote benautheden namen my gevaen // saen]
- XXXIX - [Inden beginne was dwoort, & is crachtich]
- XL - [Ghy, diemen geestelyc noemt in ons provinche]
- XLI -
Een dichte vervolgende de vers deerst letter vanden A.B.C.
Aanteekeningen.
[Deel II]
- XLII - [Om dat Godt een gheest is, so sint Jan ontbint]
- XLIII - [Hoe ongestadich is dlant ter weirelt wydt!]
- XLIV - [Ghy, vrecke spaerpotten, van herten geltgierich]
- XLV - [Hoe lange suldy, o ghy sotten mispresen]
- XLVI -
Retrograde.
- XLVII - [Als een sterre der see, alderclaerste van lichte]
- XLVIII - [Schaemt u, catyvige herten vol nydt]
- XLIX - [Comt herwaers, vertoeft niet, hoort de majesteyt]
- L - [Ghy, cleyne schaer, hier verdruckt int leven]
- LI - [Wysheyt, een moeder alre goeder dingen]
- LII - [Als den mensche tgebodt Godts hadde gebroken]
- LIII - [Hertneckich volck, die hier int eerts foreest]
- LIV - [O eeuwige wysheyt, vol alder genaden]
- LV - [Als ick bemercke hoe nu de weirelt gaet]
- LVI -
Tvelteecken der Fransoysen.
- LVII - [Die hier onwetende altyt syn beste // doet]
- LVIII - [O warachtich woort, dwelck was inden beginne]
- LIX - [Heere, hoort myn woort, merckt op myn reden]
- LX - [O opperste waerheyt, diet al regeeren // moet]
- LXI - [O Israhels Godt, myn wthelper crachtich]
- LXII - [Wat is een stadt met poorten & mueren]
- LXIII - [O Godt, die alle herten kent]
- LXIV - [O du, slymige spyse der wormen eerdich]
- LXV - [Duer Adams misval in tgebots overtreden]
- LXVI - [Het nieuwe jaer my op vrinden doet // dincken]
- LXVII -[Daer wert gevraecht, dwelc wel vragens weerd // is]
- LXVIII - [O eeuwich, onbegrypelyc, goddelyc woort]
- LXIX - [Menichfuldicheyt der boecken is onendelyc]
- LXX - [Och, hoe ongestadich, broos en wanckelyc]
- LXXI - [O sluetel van Davidt, septer van Israhel]
- LXXII - [Kinderen van Eva, laet staen u suchten]
- LXXIII - [Waer sal ick blyven, spyse der wormen]
- LXXIV - [Als een schaepken dat voor den wolff is vluchtende]
- LXXV - [O ghy dwase menschen, cranck, eerdich // stoff]
- LXXVI - [Gheen meerder wysheyt men ter weirelt en vint]
- LXXVII - [Staet op, gaet wtte, o dochter van Israhel]
- LXXVIII - [Menschelycke natuere, brooscher dan scherven]
- LXXIX - [Wt der diepten roep ick met herten ootmoedich]
- LXXX - [Hoe hebt ghy my, Cupido, met uwer stralen]
- LXXXI -
De twelff Artyckelen des Christelycken Geloove.
- LXXXII - [Keert wedere, o huys van Israhel]
- LXXXIII - [Verloren sone, van Gode gekeert]
- LXXXIV - [Meest is elck gierich als den rycke vrecke]
- LXXXV - [Hoe comt eenich mensche soo slom verweert]
- LXXXVI - [Ghy, erm gierich mens, die dongeloof aencleeft]
- LXXXVII - [Om datter niemant en mochte salich wesen]
Aanteekeningen.
[Deel III]
- LXXXVIII - [O Godt, inder eeuwigheit regnerende]
- LXXXIX -
Een vrage en een antwoorde.
- XC - [Als ic overpeyse den schoonen tyt]
- XCI - [O minnelyc voetsele, solaes der vruechden]
- XCII - [Gelyc Godt liet diversche partyen]
- XCIII - [Alle dieren wachten op u, Heere, & ghy spyst]
- XCIV - [Ick Godt des hebreeuwschen & des kersten mede]
- XCV - [O diepte der wysheid Godts ongrondelyck]
- XCVI - [Tsy weirelt wt alder allendicheyt]
- XCVII - [Wat is smenschen leven? Aenmerkt der weirelt // staet]
- XCVIII - [Wien sal ick loff spreken met goeder herten]
- XCIX - [Elck ontsluyt nu syn herte & wilt gronderen]
- C - [Wacht u wel, ghy Natanaelsche cleyn schaer]
- CI - [De sonde is eersten duer ongehoorsaemheyt]
- CII - [Hoe vrolyc soo wordt my therte onsteken]
- CIII - [O lieff, hoe lieffelyc sydy int aenschouwen!]
Anno 1559.
- CIV - [Waer sydy ghy crygers, om vechten gestelt]
- CV - [Hoe moechde ghy, menschen, alle die daer syt]
- CVI - [Waer sullen de godloose mogen vlien // vals]
- CVII - [Waer mach den mens meerder victorie sporen]
- CVIII - [Tweederley vruchten der penitentie]
- CIX - [Al studeerde den mensch syn leven // lanck]
- CX - [O mogentheyt Godts, diet al heeft geordineert]
- CXI -[Hoe vals is de werelt vol ontrouwen certeyn!]
- CXII - [Tis al niet sonder Godt, wiens loff moet vermeeren]
- CXIII - [Och! menschen, hoe moechdy dus glorieren]
- CXIV - [Wat is hier doch min dan sweirels samblant]
- CXV - [Hoort, ghy weirels kinderen heel obstinaet]
- CXVI - [Schriftuere vraecht // onversaecht // ingienen binnen]
- CXVII - [Ghy weirels gesinde, Adams kinderen]
- CXVIII - [Ghy ondanckbaar menschen, wat wildy bedryven]
- CXIX - [Wacht u, dochter van Sion, voor sweirels samblant]
- CXX - [O opperste wysheyt, vol goddelyker weten]
- CXXI - [Broeders, wilt doch neerstelyc syn wakende]
- CXXII - [Hoe wonderlyck is Godt in alle syn wercken]
- CXXIII - [O Pluto, Pluto, opent u holen]
- CXXIV - [Goddinne der minnen, waertoe sydy bedacht]
- CXXV - [Myn sinnen jonstich eensdeels gestreckt // syn]
- CXXVI - [Duer de valsche leeraers vol ypocrysyen]
- CXXVII - [Dreyerley aenmerkinge is elcx orboren]
- CXXVIII - [Als wy Godt des Vaders meeste vyant waren]
- CXXIX - [U mach ick wel clagen, o Godt almachtich]
- CXXX - [Segt, Atropos, wat wildy soo vroech beginnen]
- CXXXI - [Als Godt den hemel eerst hadde wtgebreyt]
- CXXXII - [Duer den slangen bedriegelyc onbesneden // saet]
- CXXXIII - [Doen Maria den sone Godts hadde ontfaen]
- CXXXIV - [Almachtich, crachtich en voerdrachtich Godt]
- CXXXV - [Ontfangt dit geloove in u herte crachtich]
- CXXXVI - [O menselyc dier, hoort de basuyne des Heeren!]
- CXXXVII - [Hoort, die u een broeder laet noemen // hier]
- CXXXVIII - [Den huerlinck die syn schaepkens is weyende]
- CXXXIX - [Seven mael dachs, de rechtverdige vallen mach]
- CXL - [Onbegrypelyc alleene Godts werck // is]
Aanteekeningen.