| |
| |
| |
Aanteekeningen.
XLIII. bl. 8. De Wyngaertrancke of de Bloeyende Wyngaert van Berchem, met zinspreuk: ‘Niet sonder God’ nam een aanzienlijk deel aan het Antwerpsche Landjuweel van 1561, en ook volgens La Serna (Mémoire hist. sur la biblioth. de Bourgogne, p. 160) aan het Haagspel te Vilvoorden in 1560.
Men vindt een referein van den dichter Conste bemin ik in de Refereynen, enz., op de Corenbloeme binnen Brussele Ao 1562, enz. Brussel, 1563. - Zijn echte naam is ons onbekend.
XLIV. bl. 12. Vol ghebreckx is het schuilwoord van een lid der Turnhoutsche Kamer Het Heybloemken, met zinspreuk: ‘Wy Heybloemkens bieen vrucht met bliiscapen’ Dezelfde dichter onderteekende het Spel van Sinnen, door de Heibloem in het Landjuweel van 1561 uitgevoerd. Een tweede stuk, ter zelfder gelegenheid gespeeld, eene Factie, is geteekend: Vol ghebrecx. De Hose. Dit laatste woord, echter, mag men niet, denken wij, voor den naam des dichters aannemen; het is, nevens de zinspreuk, een tweede raadsel. Men vindt meermaals dergelijke naamwoorden aan het einde van andere spelen, zooals b.v. Leerze, Poortier, enz.
XLV en XLVI. De onderteekenaar van dit eerste referein: A. van Molle is ook de opsteller van een ander stuk, dat in den bundel van de Bruyne voorkomt (no 86) namelijk de Retrograde op het huwelijk van meester Barnaerd Colaerts met joncfrou Johanna
| |
| |
van Cuyck, den 1 july 1568. Het draagt in onze verzameling het volgnummer XLVI. Hij behaalde den oppersten prijs op het Prinsfeest, welk te Brussel gevierd werd, op de Corenbloeme, in het jaar 1562. Zijn bekroond Referein komt voor in de Refereinen ende Liedekens.... op de Corenbloeme kamere binnen Brussele, anno 1562, enz. bl. 24. Al wat wij van hem weten, is, dat hij lid was der Jenetten ongeleerd te Lier. Deze dichter is niet te verwarren met een ander ‘Rhetorisyn’ die teekent: Laet wrueten de Mol. Deze laatste heeft het Brusselsche Refereinboek van 1562 met een stuk versierd, en was lid der Goudbloem van Antwerpen. In de Brusselsche boekerij bestaat er van hem een handschrift: Van Eneas en Dido, twee amorose spelen ghemaekt ende ghespeelt Tantwerpen, Ao 1561. Snellaert spreekt in zijne Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst, bl. 169, over deze twee stukken, en doet opmerken, dat het spel van Eneas en Dido van de Mol, zich in den bundel van J.-B. Houwaert bevindt, aldus betiteld: Den handel der amoureusheyt, en hij vraagt: Wie is de warachtige schrijver?
XLVII. Dit stuk is eene der zoo talrijke behandelingen van het Hoogelied, destijds in het licht gegeven. De meeste dezer stukken zijn even duister van zin als gebrekkig van vorm. Hier ook ontmoeten wij woorden en spreekwijzen, welke eenige opheldering noodig hebben, om verstaanbaar te worden, zoo b.v. bl. 19, v. 14: Ja, al is Cypers edel..., en bl. 20, v. 14: sonser; misschien moet men daar sonder of wel tonser lezen.
XLIX. Dit referein komt tweemaal voor in den bundel van de Bruyne; eens onder no 122, en eens onder no 133. De afschrijver doet dit zelf opmerken bij middel eener kantteekening. De afwijkingen der twee teksten zijn zonder belang.
L en LI. De dichter Egbert Meynerts is ons gansch onbekend. Wij vinden hem nergens vermeld, noch in Witsen Geysbeek, noch in Jonckbloet, noch in een der talrijke bundels refereinen die wij ter hand hebben. Hij was waarschijnlijk facteur op de kamer 't Bloeyende Eglentier te Amsterdam, met zinspreuk: ‘In liefde bloeyende’. De werken dezer kamer, zegt Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, II, 229, zoowel in handschrift als in druk, worden vermeld in het Catalogus der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, I. 224, enz.
| |
| |
LII en LIII. Zooals men ziet, hebben de refereinen L, LII en LII denzelfden stokregel. Waarschijnlijk maakten zij deel van eenen kamerstrijd. Het stuk LIII is onderteekend per Liefde verwint vele. De Refereynen ende Liedekens op de Corenbloeme binnen Brussele, ao 1562 enz. bieden ons ook een referein van denzelfden dichter; het staat daarin aangeteekend als volgt: 19. Antwerpen, Violiere Liefde verwint vele. Ziedaar al wat wij nopens den schrijver kunnen mededeelen.
LIV. Twee Kamers hadden voor zinspreuk ‘Niet sonder Godt’: de Vilvoordsche kamer de Goudsbloem en de Berchemsche de Wyngaertsrank. De zinspreuk der eerste nochtans, luidde meermaals ‘Niet sonder Godts in liefde groeyende.’
Wij denken dat de dichter van dit Referein, met den schuilnaam Wilt alle discoort bergen, lid der Berchemsche kamer was, alhoewel wij zijnen naam, noch zijne spreuk ergens aangetroffen hebben. Vele zijner medeleden zijn ons bekend, onder andere: Ongeleert verkeert. - Conste bemin ick. - (Zie hierboven no XLIII). - Verbleydt u in den Heere (Berckelaer). - Den gheest verheucht. - Wel hem die Godt betrout (P. Heyns). - Blyft in de waerheyt sterck. - Ondersoeckt my, Heere. - Int hert verstoort. - Jonckheyt suekt vreucht. - (C.V. Damme). - De Liefde is sterck; welke alle voorkomen in de Refereynen, enz..... op de Corenbloeme te Brussel, anno 1562, enz.
LVI. Tvelteecken der Fransoysen.
In het Belgisch Museum, deel IV, bl. 225, jaargang 1840, heeft de Heer Lambin het volgende medegedeeld: Vertoogschriften aen het Magistraat der stad Antwerpen ingediend in de jaren 1564 enz. en: Memorie van het apparent verraet van de stadt van Hantwerpen van den garnisoene van Ducq d'Anjou (gheseit Ducq d'Alanchon) alsdan ligghende in Garnisoene in de voornomde stadt ende duer dien (met Godts hulpe) zy faulte hadden, zoo was van de burgers van Hantwerpen de naervolghende balade ghemaect tot schande van de Franchoisen.
Bij deze Wethouderlyke verklaring ‘door den druk in handen van elkeen gekomen’ voegt de Heer Lambin een stuk, dat, zoo hij zegt, als eene navolging van het memorie mag be- | |
| |
schouwd worden. Het is de hier op nieuw uitgegeven ballade.
Hij heeft ze getrokken uit een familieregister van het einde der XVIe eeuw. Wij hebben hetzelfde stuk onder oogen, het is als plakbrief in Duitsche letter gedrukt. Dit blad, dat men destijds op de straten voor een oordje verkocht, is nu een kostbaar bibliograpisch voorwerp geworden; het eenigste exemplaar, dat wij ervan kennen, bevindt zich in de Cronyck van Antwerpen door Caukerken, waarvan het tweede boekdeel te Brussel, in de Burgondische boekerij, bewaard is gebleven (no 7563). De heer van Vloten heeft er in zijne Nederlandsche Geschiedzangen eenen nieuwen afdruk laten van verschijnen.
Eenige afwijkingen tusschen het oud gedrukte blad en onzen tekst bestadigt men, met dezen laatsten te vergelijken met de uitgave van van Vloten. De titel van het eerste, b.v. Veldtcecken is verkieselijk. Wij vermoeden dat het oordjesblad uit de Plantijnsche drukkerij herkomstig is; men vergelyke den druk ervan met dien van de Corte verclaringe ghedaen by Burgemeesteren... nopende den aenslach teghen de stadt aengericht den XVII deser maandt January, gelijktijdig bij Chr. Plantijn verschenen.
Wie was Theeft al syn tyt, de dichter van dit kernachtig stuk? Waarschijnlijk een Antwerpsche rederijker.
LVII. Dit stuk is een antwoord op eene vraag der Brusselsche kamer: Het boek, om beters wille. Wij hebben over deze eenige bijzonderheden medegedeeld in het Brabandsch Museum van Edw. van Even. De Register van het Boek bevindt zich in de Burgondische boekerij te Brussel.
Wij hebben over Cassiere gehandeld in het eerste boekdeel, bl. 198.
LVIII. De drie achtereenvolgende stukken LVIII, LIX en LX, behooren tot eenen dichtstrijd. Er bestonden vier kamers, die de Goudbloem voor naam voerden: de eerste te Antwerpen, met kenspreuk ‘Groeyende in deuchden’; de tweede te Gouda, met spreuk: ‘Wt jonste begrepen’; de derde te St Nikolaas had voor zinspreuk: Behouden simpel van sinnen’; en de vierde te Vilvoorden: ‘Nyet sonder Godt in liefde groeyende’.
| |
| |
Uit het stuk no LIX blijkt, dat de strijd te Antwerpen in de Goudbloem plaats had.
LIX. De onderteekenaar van dit Referein, Jan Fruytiers, is, in de tijden van onzen opstand tegen Spanje, een zeer aanzienlijk man geweest. Er is nochtans weinig van hem gekend. ‘Hij is waarschijnlijk in Brabant geboren, zegt het Biographisch Woordenboek van A.J. Vanderaa; en dit is dan ook al wat wij van dezen man melden kunnen, die door zijne beschrijving van de belegering en het ontzet van Leiden niet alleen aan die stad, maar aan geheel het Vaderland een gewigtige dienst bewezen heeft; die door zijne geschriften de hervorming, welke hij zeer was toegedaan, behulpzaam geweest is, en daarom eene eervolle plaats verdient naast een Marnix, een Coornhert en andere vernuften der XVIe eeuw, en die eindelijk als dichter zich kennen deed als een man van smaak en gezond oordeel, en wien wij om zijne krachtige, sierlijke, regelmatige en zuivere taal onder de bekwaamste taalbeoefenaren van zijnen tijd moeten stellen’.
Die lof zal misschien wat te overdreven voorkomen, daar de naam zelf in Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde niet vermeld is. Het ware niettemin te wenschen, dat deze naam het voorwerp eener opzoeking werd. Was Fruytiers een lid van het Antwerpsche geslacht dat in de XVIIe en XVIIIe eeuwen eenige schilders en etsers voortbracht; was hij de broeder van Lucas Fruytier of Fruterius, den uitmuntenden humanist, te Brugge geboren in 1541? Zeker, zegt Vander Aa, was Jan Fruytiers zijn bloedverwant.
Wij hebben de geslachtstafel der Brugsche Frutiers onder oogen; tusschen de namen der broeders en zusters van Lucas is er geen Jan Frutiers te vinden. Wij kunnen dus verder niets bepalen aangaande het bloedverwandschap der twee schrijvers. Van zijne oudste literarische voortbrengselen kennen wij het volgende: In de ‘Spelen van sinnen.... op de vraghe:
Wie den meesten troost oyt quam te baten
Die schenen te syn van Godt verlaten.
ghespeelt..... binnen die stede van Rotterdam.... den XX dach in julio, ao 1561. Tot Antwerpen, Silvius, 1564’ bl. 42-63,
| |
| |
vindt men het spel door Rynsburch ingezonden. Het is eene groote samenspraak tusschen Joden, Heidenen, Apostelen, enz. met een stuk muziek versierd, en is onderteekend: Weest dat ghy syt, Johan Fruytiers. Hij was dus in dit jaar lid der Rynsburgsche kamer de Roode Angieren met zinspreuk: ‘'t woordt is crachtich’ eene kamer, die, volgens Schotel, in 1561 was opgericht.
In het meermaals aangehaalde Prinsfeeste op de Corenbloeme, te Brussel den 26 dach in Julio 1562, zond hij een antwoord in op de strijdvraag: Wat de landen can houden in rusten. Het stuk is aldus vermeld: Refereyn 45, Rynsburch in Holland. Fruytiers. Genoffele. Weest dat ghy syt.
Een vraghe beantwoordt van een roode Angiere,
Wt Rynsburch te comen, cost het hem noch lusten,
Om te Bruessel te sien de rechtste maniere
Wat dat de Landen can houden in Rusten.
Op het referein volgen twee Liedekens, het eerste op Psalm XXI; het tweede is een Responce op den Psalm Exaudiat.
Bovengemelde stukken en het hier uitgegeven referein zijn de eenigste dichtgewrochten van voor zijne gedrukte boeken, die wij ontdekt hebben. De gedrukte werken, reeds door Witsen Geysbeek, Willems, Scriverius, de la Rue, enz. vermeld, zijn door van der Aa nauwkeurig opgegeven. Zie ook Catalogue des livres, etc., chez Olivier, Bruxelles, 1880, no 1038. Van zijn levensloop weten wij verders niets, dan dat hij waarschijnlijk in Brabant geboren is, en requestmeester van Prins Willem I is geweest; voorts, dat hij de laatste jaren van zijn leven in Zeeland doorbracht, van waar zijne nazaten althans afkomstig zijn.
LX. De medekamper van J. Fruytiers, in dezen kleinen dichtstrijd: Goetwillig van Herten is de beroemde Willem van Haecht, wiens levensloop niet veel beter gekend is. Witsen Geysbeek en Willems (Verhand., I. 256) hebben bijna al wat ervan gekend was medegedeeld. Sedert is er nog wat bij te voegen.
De Liggeren van St. Lucas Gilde melden dat hij ‘quam in de Bloeme’ in 1552. In het zelfde jaar vindt men aangetee- | |
| |
kend, dat: ‘de regeerders hebben doen spelen het spel van Scipio gecomponeerd van M.W. van Haecht, facteur van onze camere in Mey.’ Dit stuk is waarschijnlijk verloren; wij kennen er noch afdruk, noch afschrift van; het is het ondste zijner vermelde gewrochten.
Hij heeft in hoedanigheid van Facteur der Violieren veel voor deze kamer gewerkt. Aan het Landjuweel van 1561 namelijk, nam hij een groot deel. De Violieren waren de opzetters van dit merkwaardig feest, en Willem van Haecht was de werkelijke bestuurder der spelen. De meermaals aangehaalde bundel der Spelen van Sinnen van dit Landjuweel bevat de volgende stukken van hem: De Wellecome, met vyf personadjen, gespeelt door de Violieren; het Oordeel van Tmolus, tusschen Apollo en Pan, met acht personadjen, de Prologhe, spel met drie personadjen, den Verloff oft adieu van de Violieren op het Landjuweel, den Willecom op Thaech-spel den Oorlof uit ghemeyn, alle aanzienlijke stukken.
In het jaar 1557 werd van hem gedrukt een Spel van Sinnen opt derde, vierde ende t vyfste capittel van Twerk der Apostelen. Aan het einde staat: ghedruckt tot Embdem (sic) bij mij Willem Geylliaert. Anno 1557.
Is dit spel te Antwerpen vertoond geweest? Ziedaar eene vraag die wij niet met zekerheid kunnen beantwoorden. Wij houden het niettemin voor waarschijnlijk, alhoewel de melding, dat dit boek te Embden gedrukt is, hier zou doen twijfelen. Men weet inderdaad, dat vele verbodene boeken, door de aanhangers der hervorming geschreven, aldaar in het licht gegeven werden; en Willem van Haecht was een vurige voorstander der nieuwe godsdienstige gedachten. Het moet zekeren bijval genoten hebben; want wij kennen er nog eene andere uitgave van, zonder aanduiding van stad of jaar, wellicht vroeger te Antwerpen in het geheim gedrukt. Het bestaat uit 40 bladeren, klein 8o, zonder cijfers. De Brusselsche boekerij bezit de twee uitgaven, buiten een handschrift van hetzelfde spel. Dit zijn de eenigste exemplaren, die wij er van kennen. Willems, noch Witsen Geysbeek hebben, die eerste bewerking van het Boek der Apostelen gekend.
F.A. Snellaert heeft in het Belgisch Museum, X, 322, onder
| |
| |
den titel: Drie Spelen van Spinnen uit den tyd der Reformatie, de Prologhe en eene kleine brok van dit gedrukt spel uitgegeven. Hij voegt erbij: ‘Volgens de aanteekeningen van den Heer Willems, is het eerste dezer spelen (het Spel der Apostelen), gedrukt te Dordrecht in 1592, in-8o. Zie Catalogus van boeken verkocht te s'Hage, 8 october 1764, no 3255. Volgens het Catalogus der boeken van de Maatschappij van Leiden, bl. 126, zou dit stuk ook gedrukt zijn te Gorichem, bij Jan Kaensberch, in 1608.
Buiten bovengenoemd spel, zijn er nog vier andere, volgens hetzelfde boek, door Willem van Haecht behandeld. Zij berusten in de Brusselsche boekerij, en zijn voortkomstig uit de rijke verzameling van J. Koning van Amsterdam. Daar werden zij door Willems en Witsen Geysbeek gezien. (Zie Willems, Verhand. I, 255; Witsen Geysbeek, III, 2.)
Het handschrift, dat van Koning naar van Voorst overging, en van daar tot Brussel kwam, is een groot in-folio van 56 bladeren, in goed geschrift. Op het eerste blad draagt het voor titel: Spel van Sinnen van twerck der Apostelen, Sinne regel:
Wt Israhels val, maer en beroemt u niet,
is de heydenen salicheyt geschiet.
en daarnevens: gespeelt den IX April 1563.
De Prologhe is geteekend per Haecht. Dit spel is bewerkt volgens kap. 16, 17, 18 en 19 der Acta Apostolorum. Het is verdeeld in Pausen, of zoo als men nu zegt, in tafereelen, waarin noch eenheid van onderwerp, noch eenheid van tijd of plaats te ontwaren is. Hier en daar komen er aantrekkelijke gedeelten in voor; de derde pause, b.v. getiteld Athenen, die ons de lotgevallen van Paulus in de beschaafde Grieksche hoofdstad te kennen geeft.
Niettegenstaande het ongunstig oordeel over van Haecht in 1822 door Witsen Geysbeek uitgesproken, aarzelen wij niet te verklaren, dat er meer leven en merg in te vinden is dan in vele andere, en zelfs vermaarde tooneelstukken. Wij deelen er hier, om ons gezegde te staven, een gedeelte van mede.
Paulus bevindt zich te Athenen, in de ‘Liberye’ daar
| |
| |
wandelt hij door, en, het opschrift van den onbekenden God ziende, treedt hij binnen. Daar bevinden zich een astronoom, Dionysius Areopagita, een poëet, verscheidene philosofen, enz. Zij spreken met elkander en met Paulus. Op zeker oogenblik spreekt de Apostel zijne bekende rede uit:
O ghy, mannen van Athenen! ick sie dat gy syt
hertneckich in u gelove, want voerby gaende
& siende uwen godsdienst, sach ik staende
eenen outaer; daer oppe vondick geschreven:
Den onbekenden Godt. Daer ick acht was op slaende.
Nu vercondich ick u den selven, die gy hebt verheven
& onwetens dienst doet; Godt, die doer syn aencleven,
de weirelt gemaeckt heeft, al datter is inne;
want hy is een heer des hemels, eeuwich int leven,
& der aerden. Dus en woont hy niet (hoort met sinne!)
in tempelen, die met handen syn gemaeckt;
oft hy en wert oock niet geeert tsynen gewinne
met menschen handen, recht oft hy behoefde, naeckt,
onse hulpe; maer hy ist selve die voir ons waeckt.
Soo en heeft hy dan ons niet van doen. Siet hoe gy sneeft!
Want hy selfs alle menschen adem & leven geeft;
ende hy heeft gemaeckt, & dat van eenen bloede,
alle geslachten die op aertryck souden woonen
& her gestelt besette tyden, & tot hoede
deynde haerder wooningen, op dat sy, als de vroede,
den heile soecken souden oft sy hen souden hoonen,
gevoelen & binden mochten & ootmoet toonen.
Tis waer; hy en is niet verre van yegelycken,
want in hem leven wy &, om ons verschoonen
oock beweegt, & in hem syn wy sonder beswycken,
alsoo oock sommige hebben laeten blycken
& geseyt hebben van ouwen poeten geacht.
Wy syn van syne geslachten, arm metden rycken;
ist dat wy dan syn vant goddelyck geslacht,
soo en sullen wy niet meynen, naer ons enge gedacht,
dat de Godtheyt gelyck is de versierde wercken,
den goude, den silver, oft der gesteenten cracht,
want hy moet selfs alle cruyt en gesteente verstercken.
| |
| |
Ja ick; tis al vant vercken:
Waerent al sulcke clercken // tsouwer haest al verloren // gaen.
Ist dan al quaet dat ons voorouders hebben gedaen?
Swygt toch sulck vermaen //: wy weten wel betere,
op Zeno's leeringe ben ick een vermetere;
wy en begeiren geen swaericheyt oft sinnen bedruckt.
Ick seg dat den mensch saelich is diet wel geluckt
& die hier leeft nae syn eygen wellusticheyt.
Meyndy dat Godt denckt op smenschen ongerusticheyt?
Neen; hy hout syn gemack, hy en slaet ons niet gaede.
En om den onbekenden Godt comdy te spaede.
Meynde gy ons dien te laten kennen perfeckt?
Wy weten wel: dees stadt was eens met peste bevleckt,
daerom ded' Epimenides den naem oprechten.
Hoe naer houdy ons elck hier als den slechten,
Oft onnutte knechten? // Neen; de waerheyt is ons bekent:
wy ondersoecken locht, aerde, water, vier & tfirmament,
dwelck wy vinden diligent //, elck in syn natuere.
Verachte gy dan dat wy eenige figure
naer de Goden maeckten, die alsulckx regeren?
Oft als Pallas & Neptunus, die daer domineren
boven Vulcanium oft Ops & Martius vreet?
Oft neen; toont gy ons daer af beter bescheet?
Wy en hebben anders geen weet // dan ons ouders seden,
die houden wy toch op den dach van heden.
Leeft naer recht & reden //, was hun meeste gebien.
| |
| |
Paulus. (spreekt suetelyck).
Tis waer; Godt heeft de tyt der onwetentheyt aengesien;
maer nu gebiet hy de menschen op alle eynden,
dat sy hun betere souden & tot hemwaert wenden,
om dat hy eenen dach geset heeft, sonder swycke;
op welcken dach hy rechten wille heel aertrycke
met gerechticheyt, & dat deur eenen man
in welcken hyt besloten heeft; & elck seer autentycke
dat gelove voorhout, na dien dat hy hem van
den dooden verweckt heeft, want niemant en can
dit oordeel ontgaen, maer sal als hy verrysen.
Dan sal hy een rechtveerdich oordeel wysen.
Ick seg u dat gy dwaelt, wiet mocht misprysen,
want deur de doot, lyf & siel saemen sterft;
soo dat elck naer dit leven alle leven derft
& anders niet en aenerft // dan tgruys der eirden.
En al mocht den geest een nieu leven aenveirden,
hoe can een verrot lichaam vanden doot opstaen?
Paulus (spreekt hertelyck).
Jaet! & niet een haer en salder gebreken aen!
Dit leven en is maer eenen tyt van verseeren.
Hoe meyndy; dat de menschen als beesten vergaen?
Och! neen; wy moeten al sien den dach des Heeren.
Wie oyt leefde oft leven sal, niet om vermeeren,
sal hy Godts stemme hooren als der basuynen slach.
Dus wilt u, tis tyt, van boosheyt keeren;
op dat u niet te swaer en valle den grooten dach;
want in dit selve lichaem, hoe wel dat mach
in deerde verrotten & in assche verdwynen,
sal elck weder opstaen, & sonder verdach,
Godts mogentheyt sien, die daer sal schynen
boven de wolcken, den verdoemden tot pynen,
maer de saelige tot een glorie.
Wel haer, die hier dan stryden met victorie!
| |
| |
De samenspraak wordt voortgezet, de aanhoorders onderbreken of spreken redevoeringen uit. Paulus spreekt voor de tweede maal. Dionysius noodigt hem uit in zijn huis te treden, waar vele vrouwen en kinderen zich verzamelen. Zij waren daar zoo bewogen dat zij allen het nieuwe geloof omhelsden.
Het hier aangehaalde gedeelte van Willem van Haecht schijnt ons niet zoo gebrekkig te zijn voor wat taal- en dichtkunst betreft; onzes dunkens is het tamelijk rijk aan gedachten, en komt er beweging in voor. Evenmin als Shakespear heeft W. van Haecht er afschrik van, gemeen volk op het tooneel te laten verschijnen, en de nederigen te laten spreken volgens hun vernuft. Zijne helden hebben niet in eene hoogeschool gestudeerd, en staan niet altoos in eenen kansel of op stelten; zij zeggen ronduit wat zij te zeggen hebben.
Er valt stellig veel aan te merken op een spel van dien tijt: het bevat veelal meer gesprek dan actie; doch men treft er gewoonlijk meer waarheid, meer natuur in, dan in menig gewrocht van latere en beschaafdere tooneelkundige tijdstippen.
In de eeuw van Bilderdijk, wanneer Witsen Geysbeek onze Willem van Haecht beoordeelde, was het bijna niet mogelijk iets goed te vinden in de werken van den facteur der Violieren. Heden nochtans, durven wij ons op hooger recht beroepen, om de waarde van zekere stukken te schatten, en wij wenschen, dat zoowel de ongedrukte als de gedrukte voortbrengselen van Willem van Haecht eens verzameld en uitgegeven worden.
Nu nog eenige woorden over de drie andere Spelen:
Het tweede spel is het vervolg der Geschiedenis van Paulus: Epheseen, Cesareen, en is bewerkt volgens de kapittelen 20 tot 24.
Het derde is eene uitbreiding van het 25e kapittel: Paulus te Jerusalem en op het schip.
Het vierde is betiteld: de Bekeeringe Pauli.
Het eerste spel werd opgevoerd den 9n april 1563; het bedraagt 1476 regulen. De vertooning van het tweede, dat 1712 regulen bedraagt, had plaats op 9 april 1564.
Het derde, groot 1417 regulen, werd gespeeld den 17en november 1564; het vierde eindelijk, dat geen jaartal draagt is uit 952 regulen samengesteld.
| |
| |
Dikwijls treft men de volgende onderteekening aan; Per Haegt, Violiere; Behaegt Gods wille; en twee stukken dragen deze goedkeuring: ‘gevisiteerd ende onderteekent bij mij heer Jan Huysmans, priester vicaris ende prochiaen der kercke van St. Jeuris binnen der stadt van Antwerpen, blyckende by de originalen berustende onder Willem van Haecht, facteur van de Violieren.’
Deze spelen zijn nooit gedrukt geweest; zulks is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt, dat, toen zij opgesteld werden het bloedjaar naderde.
In de Refereynen, enz., op de Corenbloeme te Brussel ao 1562, ziet men aangeteekend op bl. 68, ‘het Refereyn 31. Antwerpen. Violieren. Den tweeden prys Goedwillich van herten, per Haecht.’De eerste prijs werd behaald door A. van Molle, lid der Ongeleerde van Lier. (Zie hierboven de nota betreffende de refereinen XLV en XLVI.) In de Deuchdelyke Solutien, enz. (1574) vindt men een stuk geteekend: Behaecht Godts wille Violiere en een liedeken, met muziek op de wijze: Les filles de Barbentine, met dezelfde zinspreuk.
Witsen Geysbeek en Willems maken verder nog melding van: Dry lamentatien oft Beclaghinghen, inhoudende dmisbruyck ende onverstandt die tegen Godswoordt nu van vele gheuseert en gheleert worden. Gedrukt in 1567, in-4o, zonder melding van plaats noch drukker. - Wij hebben dit werk niet gezien.
Voor onze oogen hebben wij een ander werkje liggen, waarvan Snellaert, in zijne bekroonde Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst, enkel den titel mededeelt, zonder het gezien te hebben. Het is: Een Dialogus van twee personagien, deen gheheeten den Vertrooster in Leyden, dander den danckbaren Gheest. Ghecomponeert op de wonderlycke verlossinghe van Leyden, anno M.C.LXXIIII, den 4 octob. Nu corts ghespeelt van den Schilders. Noch met meer ander Refereynen, Baladen, op den tyt voorleden en den tyt present, gheprint anno M.C.L.XXVIII, een boekdeel in-4o.
Het boekje behelst: een Prologhe bedragende 3 bladzijden; den Vertrooster in Leyden groot 6 bladzijden, onderteekend: Behaecht Gods wille, eene derzinspreuken van van Haecht,
| |
| |
en verders een refereyn oft Waerschouwinge, ghedaen anno 1573, dat 2 bladzijden beslaat, en ouderteekend is: Per Haecht. Het is eene hevige klacht tegen Spanje.
Ons exemplaar bevat niets meer, noch de Refereinen, noch de Balladen op den titel vermeld. Wel is waar, dat een andere druk, met het jaartal anno 1570 en 1571 (sign. ai en aij) nog twee refereinen bevat; doch niets bewijst, dat zij aan van Haecht mogen toegeschreven worden.
Buiten bovenstaande gewrochten kent men nog: Die vyf claechliederen Jeremie over Jeruzalem ende dlant Juda. Per Haecht. THantwerpen, 1578, in-8o, dat in het Vaderlandsch Museum, 1, 205 vermeld is, doch zonder beschrijving, en eindelijk De CL Psalmen Davids in dichte gesteld door Willem van Haecht. Antwerpen, 1579; meermaals herdrukt en beschreven.
Wij kunnen ten slotte nog verscheidene stukjes van hem aanduiden, voorkomende in het Geusen Liedboek.
Het eenige doel dezer, misschien al te uitgebreide aanteekening is eenige bouwstoffen opteleveren aan hem die later de levensbeschrijving van onzen dichter zou ondernemen.
LXIII. bl. 90. Mistroostich doet versuchten. Espoer me sustient. Deze bevallige dichter is ons onbekend.
LXV. Dit stuk werd stellig ten tijde van Don Juan van Oostenrijk, dus tusschen 1577 en 1578 geschreven.
LXVI. Nae een eerlyc leven volgcht een salige doot is een voortbrengsel van Anna Byns. Het komt ook voor in het handschrift van Willems, no 19547 der Burgondische Bibliotheek, bl. 31, doch met eenig verschil. Het werd onlangs uitgegeven in de Nieuwe refereinen van Anna Byns, door Dr W.J.A. Jonckbloet en Dr W.L. van Helten. Groningen 1880. Eerste stuk, bl. 5, volgens een handschrift toebehoorende aan den Heer Eugène van Damme, te Brugge, en met de varianten van het Brusselsche handschrift.
Niet onaardig is het de drie verschillende Clausulen van den Prinche te vergelyken. De eerste, d.i., die van het Brugsche handschrift, luidt volgens de uitgevers, aldus:
| |
| |
Beminde vriendt, myn dicht wilt cnouwen wel,
Op deuchden let, wilt zonden schouwen wel.
Na syn wercken sal God een yeghelyck loonen,
Als schriftueren ons thoonen.
Vvie eerlyck leven, Gods geboden houwen wel.
Een eerlyck leven vuecht oock mans & vrouwen wel.
Noeyt en sachmen eere sonder duechden croonen.
Tquaet sal elcken hoonen.
Vvien sal de gratie Gods bewoonen?
Reyn eerbaer persoonen, tsyn tempels des Heeren.
Al deertsche eere en is niet weert twee boonen;
Maer duecht moet verschoonen den naem van eeren.
Altyt wildt eerlycke wercken vermeeren
Na myn simpel leeren, dwelk jonste ontsloot;
Namaels syn duechden der zielen beste cleeren.
Altyt wilt u keeren tot dat God geboot,
Soe suldy wel sterven een salighe doot.
In het handschrift van Willems, is het slotkoeplet op eene andere wijze bewerkt:
Beminde vriendt, myn dicht wilt cnouwen wel,
Reyn duecht vermeerdt, wilt sonden scouwen wel;
Ons eyghen wercken sal God ons loonen,
Die nu eerlyck leeft, twerdt hem vergouwen wel,
Een eerlyck leven vuecht mans & vrouwen wel.
Recht eest, datmen eerlycke duecht sal croonen;
Noyt en liedt de Heere eerlycke persoonen.
God wilder in woonen, tsijn tempels ons Heeren.
Eere der weerelt en is niet weerdt twee boonen:
Laet dan duechden verschoonen den naem van eeren.
By desen wilt eerlycke wercken vermeeren
En vaedt myn slecht leeren, dwelck jonste ontsloot:
Eerlycke duechden syn dalderbeste cleeren.
Rasch wilt u keeren tot dat Godt gheboot.
Tot dat ghy verwerft een salighe doot.
Zooals men ziet, dragen de drie clausulen verschillende namen in acrostiche. De eerste naam is Bonaventura Anna; het achter elkander stellen der eerste letter van ieder vers, voor
| |
| |
wat de tweede lezing betreft, levert den naam van Broeder Engelbert op, terwijl het derde den naam van Biins Anna inhoudt. Wij zijn zelfs geneigd te denken, dat men in de voorletters der zes eerste regelen lezen mag: Merten, alleenlijk met het eerste woord Duermerckt om te keeren en Merckt duer te lezen.
In zijne hooggeschatte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (tweede uitgave. 1873. Eerste Band) heeft Dr Jonckbloet, met veel scherpzinnigheid gehandeld over de namen, voorkomenden in de gedichten van Anna Byns. Hij heeft de aandacht getrokken op de naamverzen en de dubbele clausule; en hij legt er zich bijzonder op toe, de namen Bonaventura, Fraciscus, enz. te verklaren. (Deze twee namen komen voor in een stuk, door ons in het eerste boekdeel uitgegeven.)
Van de driedubbele slotsnede van dit Referein, die wij hier mededeelen, had Jonckbloet geene kennis. Het is ook het eenigste voorbeeld daarvan, dat wij in Anna Byns hebben aangetroffen.
Dr Jonckbloet houdt het er voor, dat Bonaventura, zoo dikwijls in hare refereinen voorkomende, de naam is van een ‘ontrouwen minnaar’ der dichteres, en dat het de pseudoniem is van Matthys Castelyn, den schrijver der Conste van Rhetorycke.
Wij zullen de diepzinnige gissingen van den hooggeleerden schrijver hier niet nagaan, alleenlijk moeten wij zeggen dat de door hem medegedeelde beweegredenen ons niet overtuigd hebben. Wij bepalen er ons hier bij, de stukken mede te deelen.
Het schijnt nochtans, dat A. Byns veel in betrekking is geweest met paters uit verschillige kloosters van Antwerpen. Ter gelegenheid van bovengemelden Merten, zullen wij doen opmerken, dat er in het jaer 1529 een Martinus Cuperus, prior der O.-L-. Vrouwenbroeders of geschoeide Carmelieten was. In hetzelfde klooster leefde er ter zelfder tijd een Matthias de Rhete, en een Matthias van Mechelen; doch geen Bonaventura. Zie Graf-en Gedenkschriften der Provincie Antwerpen. Kloosters; bl. 340.
Onzes inziens, is die Bonaventura niets anders dan de H. Bonaventura, dien onze dichteres bijzonderlijk vereerde,
| |
| |
evenals de H.H. Bernardus en Franciscus. Zie referein LXIX, bl. 115, v. 13.
Bernardus, Bonaventura, sonder storen, enz.
In dit vers zijn die Heiligen aangehaald als de eerste opvolgers van den apostel Paulus. En wie weet niet, dat Bonaventura, de doctor Seraphicus, gehouden wordt voor den meester van het innige leven? Zijne werkjes, waarvan menigvuldige dietsche vertalingen bestaan, zijn altijd het handboek geweest der godvruchtige vrouwen. Niet wonder, dat Anna Byns eenen bijzonderen eerbied gevoelde voor den heilige, waarvan het gekende woord luidde als volgt: ‘Eene goede vrouw kan beter God beminnen dan een uitmuntende Godsgeleerde’. Zulk man moest onze dichteresse wel bevallen.
LXVII. Dit referein is van Anna Byns. Het bevindt zich ook in Willems H.S. Burgond. Biblioth. no 19547, bl. 46, en is uitgegeven geweest door de H.H. Jonckbloet en van Helten. Ref. VI, bl. 12.
Verschillende lezingen:
Bl. 105. v. 1..... dwelck op my begeerdt es,
Bl. v. 4..... seer letter weerdt es..
Bl. v. 9. Eest eere oft scande, dits der weerelt staet.
Bl. 109, v. 5. Waer ghy tgoet vercregen hebt, hier oft daer.
Vele andere varianten tusschen het H.S. van Brugge en dat van Brussel zijn in bovengemelde uitgave aangeteekend.
LXVIII. Dit stuk is het eenigste, dat in de verzameling van de Bruyne aan Anna Byns toegeschreven wordt. Het bevindt zich niet in de gedrukte bundels, evenmin als in Willems H.S., noch in het eerste stuk der Nieuwe refereinen van Anna Byns, door Dr Jonckbloet en Dr van Helten uitgegeven. Dat het van Anna Byns is, valt echter buiten twijfel; men bemerke inderdaad, dat de rede aan Prinche het acrostiche Anna Byns oplevert.
LXIX. Referein van Anna Byns. Door Jonckbloet uitgegeven op bl. 62.
LXX. Insgelijks van Anna Byns. Men treft het aan in het Brusselsche H.S., no 19547, bl. 44, en het werd door Jonckbloet uitgegeven, bl. 38.
| |
| |
LXXI. Nog van Anna Byns. In het Brusselsche H.S., no 19517, bl. 96.
LXXII. Dit referein treft men aan in de gedrukte refereinen van Anna Byns, IIIe boek, referein XXVI (uitgave Bogaers bl. 307). In het afschrift van de Bruyne bevat het slechts vijf strofen, terwijl men er zeven telt, in het gedrukte boek. In dit laatste is er, bij het referein, eene conclusie gevoegd, van negen verzen, welke bij middel van tusschensneden, een driedubbel naamvers uitmaken, op de woorden Anna Byns. Doch die conclusie is zoo gebrekkig, dat wij ze niet als eene bewerking der dichteres kunnen aannemen. Nog eene bijzonderheid levert het H.S. van de Bruyne op, namelijk, dat er twee verzen uitgelaten zijn (het vijfde der derde stroof, en het 16e der 4e stroof). Deze woorden: ‘hier gebreekt eenen regel’ roepen de aandacht daarop in. Dit laat vermoeden, dat de Bruyne zijn afschrift volgens eenen anderen tekst heeft genomen, dan het gedrukte boek, en dat hij zelfs de uitgave van 1567 niet zou gekend hebben.
Ziehier nu nog eene bijzonderheid: In het gedrukte referein draagt de Princhelijke stroof het acrostiche: Bonaventura Anna V.W.S. In het afschrift van de Bruyne is daar klaarblijkelijk eene omwerking van te bemerken; daarin blijft alleen...entura Anna V.W.S. bestaan. Deze zeldzaamheid zou meer dan eene vraag kunnen uitlokken. Is deze kleine omwerking aan Anna Byns zelve toe te schrijven? Zou zij misschien de vijf eerste regelen der slotstroof verward hebben om de bedoelde namen aan het profanum vulgus te verbergen?
LXXIII en LXXIV. Deze twee refereinen zijn, zooals de voorgaande, van Anna Byns. Zie de gedrukte uitgave, boek III, ref. XXXIX. (Uitgave Bogaers, bl. 355). In dien afdruk bevat het eerstgenoemde referein zeven strofen van A tot G gerekend. Ons referein telt de strofen B.C.D. en A. Met de drie hier ontbrekende strofen, en bijvoeging van twee andere, aan dit referein ontnomen, heeft men het volgende samengesteld. Is dit de oorspronkelijke bewerking? Eene tweede vraag kan men zich hier nog stellen, namelijk, hoe het komt dat de Bruyne, nadat de eerste uitgaaf van het derde boek reeds verschenen
| |
| |
was, hetwelk. zoo men weet, in 1567 in het licht gegeven werd nog eenen anderen tekst heeft willen afschrijven. Het is toch te veronderstellen, dat hij in 1579 het thans gedrukte referein, kennen moest.
LXXV. Dit stuk van Anna Byns is opgenomen in Willems' H.S. no 19549, bl. 40. en in de uitgave van Jonckbloet, bl. 8.
LXXVI. Anna Byns, zie Willems H.S. no 19547, bl. 78. Jonckbloet, bl. 72. In het H.S. van de Bruyne ontbreekt de stroos D der gedrukte uitgave.
LXXVII. Dit referein komt reeds in de uitgave van het IIIe Boek voor. (Zie editie Bogaers, bl. 304), doch met zonderlinge verschillen. Het bevat daar, ten eerste, eene stroof meer, eene vijfde voor de slotsnede; en ten tweede, is onze slotsnede volkomen omgewerkt.
Het is gemakkelijk op te merken, dat in den gedrukten tekst de kopletters der stroof van den Prinche oorspronkelijk de namen Bonaventura Anna uitgemaakt hebben.
B.n.v.ntura Anna bestaat er nog van; die letters zijn blijkbaar verward, om den lezer uit het spoor te drijven. In onze lezing maken de verzen de volgende woorden: Johannus Pe.te.. Hier ook is er klaarblijkelijk eene verwarring gebeurd. Leest men in het ne vers IIe vers, En alle, in het 14e Rukt dat sweert, laat men in het 15e het woord alle wegvallen, en leest men verder: Staeten der Weirelt, dan bekomt men den naam Peeters. Onze gissing is, denken wij, zeer aannemelijk. Wat er ook van zij, de aanvangletters dezer slotrede zijn niet uit de lucht gevallen, om den naam Johannus te doen voorkomen. Dergelijke voorbeelden meer zijn aan te halen; de reden echter van deze veranderingen ontsnapt ons.
LXXVIII. Stuk van Anna Byns; komt voor in de uitgave van Jonckbloet. bl, 24. De Prinche is alweer een acrostiche op dezelfde namen: Bonaventura en Anna.
LXXIX. Dit reserein is geheel in den trant der boetsgedichten van Anna Byns, die in het algemeen uit de Psalmen voortvloeien, opgesteld. Hetgene wij hier aanhalen is eene uitbreiding van het De Profundis. Onder de verzen, welke Dr Jonckbloet aanhaalt, om te bewijzen, dat onze dichteres in hare jonge jaren
| |
| |
niet altijd ‘een bedaagd, godvruchtig kwezeltje’ is geweest, leest men het volgende:
De sonden mynder jeucht en wilt niet ghedincken.
Dat is de slotregel van referein XXXVII van het derde Boek (zie Bogaers, bl. 348). De stokregel van ons referein verschilt daarvan weinig. Wij schrijven dit eerste echter aan Anna Byns niet toe. Het opstel er van schijnt ons niet op de hoogte harer gewone voortbrengselen te zijn. Men zal opmerken, dat er in den Prinche een regel ontbreekt.
LXXX. De lezer zal bemerken, dat de stokregel van dit referein op de zinspreuk van Anna Byns: ‘meer suer dan soets’ zinspeelt. De dichteres heest menigmaal deze woorden tot spil van een referein gebruikt. Men zie o.a. het stuk in de nieuwe uitgave der HH. Jonckbloet en van Helten voorgebracht, waarvan de twee stokregels luiden als volgt:
Een suer inde doeget soet begin vergeten,
en:
Die tsoete wilt proeven, moet tsuere ooc smaken.
Dit stuk draagt voor opschrift:
Een claginge van eender eerlycker vrouwen
Wiens man absent was door fauten van trouwen.
Het is eene soort van Héroïde, die, met ons hier uitgegeven stuk, veel overeenkomst heeft. Dit is ook wel een minneklachtlied, doch van eenen man uitgaande, een tegengedicht, om zoo te zeggen, zooals men er vele aantreft in het land van Rhetoryke. Zou het aan Anna Byns mogen toegeschreven worden? Wij denken het niet. De schrijftrant schijnt ons niet op hare hoogte te zijn, en het gebruik van talrijke persoons- en zaaknamen aan de fabelleer ontleend, die er in voorkomen, is niet in de gewoonte der Antwerpsche Sapho. Hier en daar, wel is waar, spreekt zij van vrou Venus; zij kende ook Saturnus en den naam van Virgilius; doch veel verder trad zij niet in het heidendom. Met de zaken van Israël is zij beter bekend, en de Bijbel is gewoonlijk de bron harer dichterlijke geleerdheid.
| |
| |
Wij zien dan, in ons referein, enkel eene verruiling van dichterlijke gedachten, eene soort van liefelijken strijd tusschen twee bij Rhetorika ingewijde geesten. Wij zouden nog andere dergelijke voorbeelden kunnen aanwijzen, die zoo wel van den invloed onzer dichteres als van den toenmaals heerschenden letterkundigen geest zouden getuigen. Wanneer nog andere oorkonden zullen aan den dag komen, zal men, denken wij, verwonderd zijn, hoe levendig en groot de iever voor letterkunde, kunsten en wetenschappen nog was, bij de Antwerpsche bevolking, in die reeds zoo onstuimige tijden.
LXXXI. Elk vers van dit groot gedicht van den onbekenden Verbeyt den tyt is, in kantteekening, vergezeld van eene melding uit de Schriftuur. Het is dus eene uitbreiding van teksten uit het Oud en Nieuw Testament geput. Wij hebben deze ontelbare aanhalingen, die voor den hedendaagschen lezer geen belang opleveren, niet overgedrukt. Zij getuigen, zooals vele andere dergelijke bijzonderheden, hoezeer in dien tijd de geesten doordrongen waren van de godsdienstige zaken, en vooral van het Oud Testament en het Evangelie.
LXXXII. bl. 188. v. 22. Sittende onder Pharo, als de meesen in den slach.
Deze meesen komen hier nog al vreemd voor. Doch, de heer Jan van Beers doet ons bemerken, dat men in Antwerpen nog altijd eenen slag heet, het kooitje met eene mees of lokvink, waarmede men andere vogelen vangt. Deze aanmerking geest de juiste zin aan bovengemelde spreekwijze.
Bl. 189. v. 15. Het H.S. draagt:
Nedersiende hy syn bermherticheyt sont.
LXXXV. bl. 200 v. 14. Het vers luidt aldus in het H.S.:
En deden vrouwen midts wercken van caritaten.
Die lezing is aannemelijk, wij hebben echter midts in niet verandert.
LXXXVI. Op drie verschillende plaatsen treft men, in den Bundel van de Bruyne, een referein aan met den zelfden stokregel. Twee er van deelen wij mede: het een onder no XLIII, het ander onder no XLIV. Zij maakten deel van eenen wedstrijd, in
| |
| |
welken Vol ghebrecx Turnhout den hoogsten, en A. van Molle van Lier den tweeden prijs wegdroegen. De hedendaagsche lezer zal oordeelen of Verbeyt den tyt, die geenen prijs verkreeg, niet met zijne medekampers mocht gelijk gesteld worden. Zie, voor wat den dichter betreft, Nota XXII, deel I, bl. 194.
LXXXVII. Van den schrijver Den noot doet vele hebben wij nog een ander stuk in onze verzameling. Zie deel I, XXVI, en de nota bl. 196.
Op het afschrift van dit referein draagt bijna elk vers eene kantteekening, verwijzende naar de evangelische boeken. Wij hebben die nota's weggelaten, zooals wij voor andere deden. Zij bewijzen alleenlijk hoe, sedert de Reformatie, de rederijkers doordrongen waren van den geest der H. Schriftuur.
|
|