Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina 171]
| |
- LXXXI -
| |
[pagina 172]
| |
alsoo de schriftuere seyt, daer ick my op betrout // hebbe,
waer in geen bedroch en is, dan salicheyt & leven // soet;
dlicht dwelck ick liever dan silver oft gout // hebbe:
hier duer ick rekenschap van mynen geloove geven // moet.
I. - Het eerste artyckel des geloofs.
Ick geloove in Godt den Vader inder eeuwicheyt gepresen,
in dat oneyndelyc goet, dryvuldich int wesen,
bermhertich, lanckmoedich, die altyt syn volck verschoont,
getrou & rechtverdich; ick weet dat buyten desen
geenen anderen Godt en is om ons te genesen;
die boven inden hemel & hier in onse herten woont;
die hem niet en heeft onbetuycht gelaten, maer is gecroont
met glorien; den Vader, daer heden den Soon is wt gewonnen
almachtich, dwelck hy wonderbaerlyc wel heeft betoont;
die voer alle beginselen was, eer den dach is begonnen,
wiens oogen op ons sien; ja, heeft ons meer liefde willen jonnen,
dan den vader eenichsins can bewysen syn kint;
een sterck geweldich Godt, die wy niet wederstaen en connen,
een oprecht levende Godt, daer al wat ruert dleven in vint.
By desen Godt en is niet onmogelyc, hy bint & ontbint,
| |
[pagina 173]
| |
die duer weynich als duer veel helpt, hoe sterck van wapen,
Schepper, eeuwige wysheyt, die al wat wesen heeft versint;
sienlyck, onsienlyck, dach, nacht, tmoet hem al vercnapen,
die hemel & aerde vervult & van niet heeft geschapen.
II. - Het tweede artyckel.
En in Jhesum, myn salichmaker, & in Christum synen
gesalfden, des Heeren sweirels middelaer & mynen
broedere, den eenigen geboren duert goddelyck aencleven;
sone Godts, duer de cracht des heylichs Geests beschynen,
eer hem de maecht ontfinck, die hem baerde sonder pynen,
is hem desen naem in den stoel Davidts in eeuwicheyt gegeven.
Onsen Heere, in geenen anderen naem en is salicheyt noch leven,
die ons syns Vaders rycke heeft vernomen duer syn bloet.
Den Vader heeft hem lieff, gaft hem al; ja, hy is dat even
beelde des Vaders, dwoort dat in hemel, aerde allen dingen doet,
den heyligen Heere des Sabaoths, dbegin van alle goet;
niemant dan desen en heeft alleen deere des Vaders ontfangen.
Godt in Christo is oprecht getrou, genadich, wys & vroet,
tsaet dat belooft was om te vertreden den cop der slangen,
den Messias daermen doude vader, roepende, nae sach verlangen
| |
[pagina 174]
| |
diet wt trouwer liefden altemael heeft volbrocht,
al watter belooft was in prophesye, in gesangen,
& heeft alle die aen hem gelooven duer syn bloet gecocht
& den peys tusschen ons & den Vader troulyc gewrocht.
III. - Het derde artyckel.
Die ontfangen is vanden heyligen Geest,
niet wt de wille des vlees, maer wtten goddelycken keest;
ware mens sonder vader, ware Godt sonder moeder,
soo dengel sprack, dies Joseph te min was bevreest;
tvrouwen saet, daer de beloosten aff getuychden meest,
wt de lendenen Davidts is voorts comen sweirels behoedere:
niet in vele, maer in dyn saet sal Christus, u broedere,
geboren worden, die onse herten duer synen geest wil bestralen.
Int saet der engelen en ginckt ons geensins voerspoedere,
maer int saet Abrahe genas hy onse qualen;
al was hy in goddelycke gedaenten quam hier beneden dalen,
waer in hy ons gelyck werdt, niet dat dwoort is verandert, maer
nam aen dat hy niet en was, daelde wtter hoochster salen,
om te vervullen Esaias prophesye; dits claer.
Siet: een maecht sal ontfangen & bevrucht worden swaer,
| |
[pagina 175]
| |
in haren lyve, duer een onwtsprekelyc begorden;
dit was die evangeliese botschap & dat aengenaem jaer,
daer tvaders brant der liefden den sone toe porden;
soo dat dwoort, dwelck Godt was, vlees is geworden.
Gheboren wt der maget Maryen,
die vruchte haers lyfs, diemen hoorden gebenedyen
Elisabeth, int geberchte daersyse willecom hiet,
& baerden te Bethleem, by keyser Augustus tyen,
soo de engelen vercondigden tot een eeuwich verblyen,
doen den septer van Juda was gecomen te niet;
duer welcken sone wy syn verlost wt allen verdriet;
daer ons de genade duer verscheen, verdempende de sonde.
Wt den sade Davidts naden vlees, die ons niet en verliet;
sonder begin, voer Abraham; wt Godt, nae schrifts orconde,
maer wtten stamme Juda; dats wtter maecht, die genade vonde
by Godt, van haer vlees & bloet der kinderen geworden deelachtich.
Nu, ware Godt & mensche vereenicht, die ons syn ryck jonde;
in eenen persoon twee natueren onvermengt seer crachtich;
onsen oppersten prister: wie hem siet, siet den Vader warachtich,
& heeft die de macht des doots hadde, gebrocht in dolacien,
| |
[pagina 176]
| |
& ons van den vloeck verlost & van al die over ons waren clachtich,
ende de wet overgeset, in eenen tyt der gratien,
& wil getroulyc by ons syn inden dach der tribulatien.
IV. - Het vierde artyckel.
Gheleden onder Pontio Pylato, der Joden rechter,
die ons in een verbont & in geduerige echter
trouwen, getrout heeft, opgeoffert aent hout;
een man der smerten worden, die den twist was een beslechter;
veel lydens is hem omringt, onser alder voervechter,
& hebben hem sonder oorsaeck duerwondt menichfout.
Op syn schouderen droech hy de sonden van jonck & out,
als een slachschaepken, swygende, sonder woorden oft reden.
Wat soude hy de wyngaert meer doen, die hy hadde gebout?
Duer syn eygen bloet is hy int heylige gegaen & ons verbeden,
den eenigen prister eens geoffert op Calvarien te dier steden;
gecruyst, gestorven, bringende hier doer dleven tonser baten,
begraven in een nieu graff, nader Jotser seden;
nedergedaelt duer syn pyne, verwon hy de helsche potentaten.
Syn siele en is inder hellen niet gelaten,
maer heeft, duer syn doot, de doot in victorien versonden,
| |
[pagina 177]
| |
& duer syn vernederinge ons verhoocht boven maten,
& die geloovige den bant der gevanckenissen ontbonden:
wiens geboorte, lyden, sterven, is die betalinge onser sonden.
V. - Het vyfde artyckel.
Ten derden dage is hy verresen vander doot;
waer duer wy alle leven sullen in eeuwicheyt, alzoot
aen Jonas, figuerlycker wyse, wel is bewesen.
Christus sprack: ontbint desen tempel, tis noot;
in dry dagen sal icken opmaken. Hier aen blycket bloot
dat hy, ten derden dage, warachtich is verresen.
Syn verrysenisse is sekerlyck gebleken by desen
dat de engelen spraken tot de vroukens & ander vrinden:
hy is opgestaen, hy en is hier niet, soo wy claerlyc lesen;
siet, gaet in Galylea: daer suldy hem vinden
& is daer van vele gesien; daer haren druck duer quam inden.
Nu voortane en heeft de doot over hem niet meer gewelt;
ons borgerschap is inden hemel, by svaders eenigen beminden,
& heeft ons doer Christum inde onbevleckte erffenisse gestelt,
& is nu byden Vader ons voorsprake, die behouwen heeft het velt;
| |
[pagina 178]
| |
als ons den Sathan voor Godt wilde accuseren.
Want, alsoo wy duer Adam met de doot syn gequelt,
soo sullen wy duer Christum leven, die ons brocht wt verneren,
& hem sien, soo hy is, inder eeuwicheyt, met Godt triompheren.
VI. - Het seste artyckel.
Hy is opgeclommen ten hemel, in ons Vaders lant,
sienlyc, duer syn cracht, buyten smensen verstant,
in eender wolken, opden berch van Olyveten,
met vruechden & clinckender basuynen; want
hy moeste inde hoochte varen, sitten ter rechter hant
syns Vaders, opdat hyt boven, beneden, duer syn cracht ongemeten
allomme vervullen soude; op dat elck eene sou weten
dat hy, nae synder mensheyt, den hemel heeft genomen inne,
& heeft nu alle gewelt, in hemel & op aerden, geseten
inde cracht syns Vaders, soo hy dede voerden beginne.
Desen Heere en slaept niet, want dengels gesinne
& alle gewelt is hem onderdanich; hy is coninck & almachtich.
Die rechte hant Godts hout de victorie; tonsen gewinne,
heeft Godt Christo verweckt, dies ben ick sekerlyc gedachtich
| |
[pagina 179]
| |
dat is, weer ick leve oft sterve, soo hoore ick den Heere warachtich.
Wie sal ons dan beschuldigen oft wie sal ons mogen pramen?
Hy bondt die gevanghenisse & maeckten ons levendich, seer crachtich,
& syn duer hem verweckt: dies hem Sathan wel mach schamen
ons met Christo, in een hemels wesen, vereenicht altesamen.
VII. - Het sevenste artyckel.
Van daer sal hy weder comen, daer elck geloovich hert nae wacht,
oordeelende goede & quaede; ja, alle dmenschen geslacht,
sienlyck in eender wolken, nader basuynen geschal.
Wy en sullen niet al ontslapen, hier op heb ick acht,
maer sullen alle verandert worden; subyt, als een dieff inder nacht,
sal syn toecomst syn & ons verlossen van alle ongeval.
Christus met synen heyligen de weirelt oordeelen sal,
& dat nae dwoort syns Evangeliums, hier int cort gesomt,
soo hy duer de ganse weirelt te prekene beval.
Wie in my gelooft, seyt hy, en derff niet wesen verschroemt;
| |
[pagina 180]
| |
hy en sal int oordeel niet comen; maer dees sullen wesen verdoemt,
die niet en gelooven, noch en hebben dwoort niet willen aencleven.
Comt, seyt hy, gebenedyde, u nu mynder beroemt,
in myn rycke, ghy hebt de behoeftigen spyse gegeven;
gaet, vermaledyde, ghy moet eeuwich syn verdreven
int vier u bereyt vanden beginne met alle helsche draken;
maer de volstandige sullen met Godt worden verheven
& de eeuwige verblydinge sal sulke genaken,
die Godts woort gelooven, nuchteren syn, bidden & waken.
VIII. - Het achste artyckel.
Ick geloove inden heyligen Geest,
die inder waerheyt is leyende aldermeest,
den trooster van alle herten, die haer bedroeven;
die alle swacke versterckt, die syn bevreest;
die ons wedergebaert heeft & tegen thelsche tempeest
bewaert & versegelt al wat wy behoeven,
& getuycht onsen geest, dwelck wy sekerlyc proeven
dat wy Godts kinderen syn & roepen: Vader! in ons gebet;
| |
[pagina 181]
| |
die wt Godt gegaen is & heeft van Christo sonder thoeven
genomen & ons vercondicht, dat wy syn suyver & net,
gewassen duer dlammekens bloet, & syn salich, niet duer de wet,
maer duert geloove. Desen trooster verscheen ons inder Jordanen,
daer Godt sprack: dit is myn sone, die ick minne, u mede let.
Hoort hem hier toe, van ons desen heyligen Geest recht vermanen,
daer syn wel veel diensten, maer een Heer, die ons socht met tranen;
een Godt, veel gaven, maer eenen Geest gehuldich,
die duer den adem syns monts alle wegen can banen;
die dwoort in syn appostelen, geloovigen, verbreyt menichvuldich:
dus syn wy Vader, Sone, Heylich Geest gelycke eere schuldich.
IX. - Het negenste artyckel.
Ick geloove datter is een christelycke Kercke,
die de weirelt niet en kent, dies icker nae hercke,
daer Christus alle dage totten eynde by wil blyven;
| |
[pagina 182]
| |
diens hooft hy is, op desen steen gaet te wercke,
syn dienaers prekende, soo ick bemercke,
dat elck in Christus naem vergevinge der sonden sal beclyven,
& is alghemeyn verstrooyt, getimmert, nae Paulus schryven,
op Christus Jesus, dats den grondt der appostelen & propheten,
& opt louter reyn woort, al sietmense verdryven.
Christus heylichtse duert waterbat int woordt ongemeten;
gemeynschap der heyligen heeftse, soo elck mach weten,
& syn in Christo een lichaem & been van syn leden.
Wie dees leere niet en heeft, tsyn Johannes secreten,
en sullen wy niet ontfangen in eeniger steden;
maer wie de rechte herders hoort leerende de rechte seden,
hooren Christus selver & salse onder syn schaepkens tellen.
Dese synt daer hy synen Vader om heeft gebeden;
geen ander fondament en machmen hem te leggen quellen:
dees kerck bewaert Godt tegen alle gewelt & poorten der hellen.
X. - Het thienste artyckel.
Ick geloove datter is vergevinge der sonden,
wt genaden, duert woort dwelck hem liet duerwonden,
| |
[pagina 183]
| |
hebbende hem selven tot eenen soeten rueck gedreven.
De vrindelycheyt des Vaders verscheen ons te dier stonden,
doen tusschen Godt en den mens desen middelaer was gegeven;
& is eens opgeoffert & aen den cruyce verheven.
Daer en is niet verdoemlycx in haer die Christus aencleven,
niet om de wercken des gerechticheyts, maer
hy maeckten ons salich, doen wy waren verdreven,
duer Jesum Christum, wt genaden onsen eenigen middelaer,
& beval vergevinge der sonden te preken int openbaer.
Alle die gedoopt worden sullen duert geloove syn behouwen
aen Jesum Christum, want al ons wercken syn vuyl & onclaer;
want sy hebben al gesondicht: kindt, mans & vrouwen,
& behoeven Godts genade, goetheyt & dbetrouwen
datter anders geenen middelaer oft anderen naem en is.
Hier op de geloovige onbewegelyc vast bouwen
& worden, doer Christus doot, getroost, sterck, vroom & fris,
& syn wt genaden, om niet, vergevinge haerder sonden gewis.
XI. - Het elfste artyckel.
Ick geloove dat tvlees, ten lesten sal verrysen,
soo Christus warachtich voer heeft willen bewysen,
| |
[pagina 184]
| |
& sal ons ten lesten eynde wederom versamen.
Hy salse vander doot verlossen, om hem eeuwich te prysen:
die boose ten oordeel; de goede sullen haer verjolysen;
want de doode sullen leven & opstaen met haer lichaem,
met dese myn huyt, met myn oogen; dits Jobs ramen.
Mynen Heer, mynen verlosser ick aenschouwen sal
& my wtter aerden opwekken; och! den aengenamen
tyt, duere comt, dat de stemme wil gaen over al,
soo dat die inden grave sullen voorts comen nae tgeschal
der lester basuynen; dan soo sal ophouwen de doot,
& dat men onverganckelyc gesaeyt heeft in dit aertse dal,
sal onverganckelyc, eerlyck in heerlycheyt groot,
wederom opstaen in een hemels wesen; geenen tytelycken noot
van houwen noch trouwen en salmen daer huseren;
dat wy nu door een doncker woort sien, sullent dan claer & bloot,
van aensichte tot aensichte, aenschouwen & gronderen,
& sullen inder eeuwicheyt altyd byden Heere triompheren.
XII. - Het twelfste ende leste artyckel.
Ick geloove datter is een eeuwich leven hier naer;
al ist dat wy verlaten, duer tytelycke vaer,
| |
[pagina 185]
| |
huys, hoff, ouders, broeders, kinders, vrouwen die wy aenhangen,
soo is ons gewisselyc belooft duer onsen vasten, pilaer,
hondertfout hier vuere in deser tyt, & te comen daer
wy de croone des eeuwigen levens sullen ontfangen,
dwelck nooyt ooge en heeft gesien, daer elck wel nae mach verlangen.
Als ons dees weirelt is aendoende verdriet & torment,
al verblytse haer, & al trueren wy duert verstrangen,
tis om eenen cleynen tyt te doene; Godts beloofte is ons wel bekent:
wie inden sone gelooft, hevet eeuwich leven present,
daer wy de Godtheyt sullen aenschouwen, nae ons selfs behagen,
& heeft ons een onverganckelycke erve in den hemel excellent
bewaert, daer wy vry sullen syn van sonden & plagen.
Want gelyc een schaduwe oft domp vergaen ons dagen;
maer duysent jaer is als den dach van gisteren hier tegen.
Dan sal hy ons tranen afdwaen, dan sal eynden ons clagen;
nu Chistus duert geloove in ons woont, wie sal ons toch bewegen,
die ons inder eeuwicheyt tot erfgenaem duer syn doot heeft vercregen?
| |
[pagina 186]
| |
In dit geloove, o Vader der heerscharen,
hoet met my gaet, in geluck, lyden oft plagen,
wilt my stercken duer uwen geest, & hier inne bewaren
int begin, middel & int eynde van myn dagen;
want sonder tgeloove ist onmogelyck Gode te behagen.
Finis per Verbeyt den tyt fesit |
|