Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina 81]
| |
- XIX - [Wat vindmen huden sdaechs al duvels kinderen]aant.
Wat vindmen huden sdaechs al duvels kinderen,
clappers & clappeyen, die elcken hinderen!
Sien sy iemant onnooselyc vallen,
seer selden sullen sy tquaet verminderen,
mer altyt wat byhangen, als luegenvinderen,
wiens valsche tongen syn vol regallen.
Desen en sullen in Godts rycke niet stallen,
mer rollen als ballen // inde helsche wallen,
byden boosen vyant, haren vadere,
onder welck en is geen lieffde met allen.
Sy clappen, sy callen //, sy gecken, sy mallen;
sulck acht synen broedere een groot misdadere,
& selve is hy duysent mael quadere.
| |
[pagina 82]
| |
Wy dolen allegadere //, niemant soo reen;
hier omme soo segick wt minnelycke adere:
wie sonder sonde is, die werpt den eersten steen.
Het volck clapt nu dat haer de tanden clateren:
sy berechten paus, bisschoppen, abten & pateren,
sy en willen voer niemant buygen den neck.
Valter jemant van desen, sy lachen, sy schateren;
papen & monicken, susters & materen,
syn samen, soo sy seggen, luy, gierich & vreck,
& selve steken sy tot de ooren in den dreck.
Haren sondigen treck // hangt de siele opt reck.
Ghy, achterclappers, wilt Godts oordeel vreesen;
stopt u selfs schuyte, want voerwaer sy is leck,
& hout uwen beck //, merckt u selfs gebreck;
ghy vangt donnoosele inden slach als meesen,
men siet u de erme weduwen & weesen
plucken & teesen //: uwen ja is neen.
Waerom wildy dan ander lieden gebrek keesen?
Die sonder sonde is, die werpt den eersten steen.
O christen menschen, hoe sydy verkeert,
dat ghy broeders malcanderen niet en eert?
| |
[pagina 83]
| |
Ghy bint u siele met sware banden;
den toren Godts wort dagelycx op u vermeert.
En weet ghy niet wat Paulus leert,
dat achterclappers syn Godts vyanden?
Hoe derft ghy tot Godt opheffen u handen,
met bloedige tanden //, subtyl van verstanden?
Wilt doch den oppersten Heere syn oordeel laten,
oft ghy moet hier naer, tot uwer schanden,
eeuwelyc branden; // dus in wat landen
ghy jemant siet vallen, tsy van wat staten,
peyst: hy nu, ick morgen; wy syn crancke vaten.
Wilt niemant verwaten //, hy sy groot oft cleen;
want sydy heeren oft ondersaten:
die sonder sonde is, die werpt den eersten steen.
Sulck weerlyck seyt dat de geestelycke dolen,
& syn selve de vuylste vander scholen;
die de lieden thaer ontdragen & ontruymen;
theet banckeroeten, in duytsche gestolen.
Sy sueren, sy lueren, sy lappen, sy solen;
dees willent al doen dragen op haer duymen,
& haer selffs salicheyt sy versuymen.
| |
[pagina 84]
| |
Sy brassen, sy schuymen // op sachte pluymen,
sy dobbelen, fy tuysschen, sy spelen, sy mommen,
sy lesen alomme nae de schoonste blommen,
tvet sy afschuymen //, hen steken de cruymen,
recht oft sy inden vloet van wellust swommen.
Sy herpen, sy luyten, sy pypen, sy bommen,
het recht sy crommen //; elck knage dit been:
dolen papen & moniken met groote sommen:
die sonder sonde is, die werpt den eersten steen.
Haet & nyt domineert, & lieffde is doot;
elck siet op den anderen: dit is een noot
waer duer de weirelt is vol plagen.
Een jegelyck moet beteren syn eygen hoot,
& houden seer neerstich dat Godt geboot.
Ons broeders gebreck souden wy lichtelyc dragen;
waert dat wy elck ons selven besagen,
wy souden met vlagen //, suchten & clagen;
want, al staen wy nu vaste, morgen misschien
sullen wy ten valle, & die gisteren lagen,
sullen Godt behagen // in corten dagen.
Dus keert alle dinck ten besten, wilt achterclap vlien;
siet ghy geestelycke dolen, peyst tsyn oock lien.
| |
[pagina 85]
| |
U selffs hofken wilt wien //, oft u naeckt geween.
Hoort ghy jemant quaet spreken, segt: swycht van dien:
die sonder sonde is, die werpt den eersten steen.
prinche.
Niemant en derff een anderen iet verwyten;
want wy ons altsamen qualyck quyten.
Wie ist die syn siel met duechden voet,
& die haer leven in Godts dinst verslyten,
hieten werckheyligen en ipocryten,
ja rasende menschen, sinneloos verwoet.
Men oordeelt nu quaet dat eens hiet goet.
Edel christen bloet //, waerdy wel vroet,
ghy sout malcanderen met lieffde aencleven:
wy hebben een hoot: dats Christus, vol alder ootmoet,
die ons allen behoet //, wiens ontfermige vloet,
ons liggende dickwils heest opgeheven.
Dus laet ons malcanderen de hant oock geven,
eendrachtelyc leven // als broeders in een;
want soo ons Johannes heeft beschreven:
die sonder sonde is, die werpt den eersten steen.
|
|