| |
| |
| |
Aanteekeningen.
I. bl. 4. v. 8. besnesen. Dit woord komt, aldus geschreven, in het H.S. voor. Die schrijfwijze is waarschijnlijk eene dichterlijke vrijheid, en het woord staat daar voor besneden.
II. bl. 5. v. 10 en 11. Vrou Grimmare enz.
Men weet door de legende, dat Gommarus, die na zijne dood heilig verklaard en tot patroon der stad Lier uitgeroepen werd, in zijn leven veel te lijden had van de losbandigheid en den boozen aard zijner vrouw Grimma (Grimmare, Gwinmaria). Nochtans heeft hij, door zijn buitengewoon geduld en zijne andere deugden zijne echtgenoote op den rechten weg gebracht. De legende stelt hem derhalve voor als de beschermer der ongelukkige echtgenooten.
II. bl. 6. v. 8. Ter neer. In het H.S. staat Ter ner. Op vele andere plaatsen treft men aan: mer voor maer enz.
II. bl. 8. v. 2. beele. De Heer van Beers zegt ons dat het woord beelen in Vlaamsch-Belgie nog algemeen gebruikt wordt in den zin van: zijn gegeven woord intrekken of verbreken.
III. bl. 10. v. 10-13. De zin dezer vier regels is niet duidelijk, wij vermoeden hier eene woordverwarring.
III. bl. 11. v. 5. Zou men hier niet kunnen lezen:
hout u als schaepkens onder de wolven want.
IV. bl. 13. Dit stuk is eene uitbreiding van verscheiden sneden uit het Canticum Canticorum. De Rederijkers hebben, evenals
| |
| |
de Mystieken, fel op Salomons gezangen geblokt. Uit deze gunstige bron hebben zij, als het ware, met genoegen veel duisternis geput. Het zij dan eens en vooral gezegd, dat, wanneer onze refereinschrijvers bij het Hoogelied of Joannes' Openbaring te rade gaan, wij minder dan elders verzekerd zijn hen goed te verstaan.
IV. bl. 16. v. 7.
Uwen mantel te recht hoete vreeselyke lieffde goet.
Dit vers is onverstaanbaar, en wij weten hier niets duidelijker voor te stellen.
VI. bl. 22. v. 13. Het H.S. bevat somtijds myns hertsen voor myns herten; wij hebben den laatsten vorm aangenomen.
VI. bl. 22. v. 13. In het H.S. staat:
der brooscher menschen, maer niet met des regels brouwen.
Wij denken dat het woord met daar overbodig is, en laten het bijgevolg wegvallen.
VIII. bl. 31. v. 13. Non fortse, zoo staat het in het H.S. Zou men niet moeten lezen: eene non sonder fortse, ofwel eene non met fortse; dat is te zeggen: hebt gij niet meer fortse dan eene non?
IX. bl. 35. v. 11.
Wilt toch den ongeleerden liefflyc leeren.
Dit vers schijnt te bewijzen, dat dit referein uit Lier heerkomstig is. De Leden der Liersche kamer de Jenettebloem hadden den naam ‘de ongeleerden’ aangenomen.
IX. bl. 36. v. 3. In het H.S. staat: met schimpige stichten.
X. Dit referein is van Anna Byns. Het komt ook voor in het H.S. no 19547 der Burgondische Bibliotheek: Refereynen en andere gedichten van Anna Byns, van omtrent het jaar 1540. De kostbare band is voortkomstig van J.F. Willems. Het stuk bevindt zich daarin op bl. 84. Wij doen hier opmerken, voor dit en andere stukken, dat in den bundel van Jan de Bruyne een twaalftal refereinen zonder den naam van den dichter afgeschreven, in de verzameling van Willems
| |
| |
onder de gewrochten van Anna Beyns gerangschikt zijn. Eenmaal slechts lezen wij achter een referein: Anna Byns fecit. Daaruit maken wij op, dat een goed deel der gedichten van de Antwerpsche Sapho, in naamloos handschrift gedurende de XVIe eeuw te Antwerpen in omloop waren. Hadden deze stukken de goedkeuring niet verkregen, en konden zij derhalve in den gedrukten bundel niet opgenomen worden? Dit is wel mogelijk. Het is nochtans verwonderlijk, dat Jan de Bruyne den naam van Anna Byns onder de voormelde stukken niet aangeteekend heeft; éen uitgezonderd, hetwelk noch in het handschrift, noch in den gedrukten bundel te vinden is. Verwonderlijker nog is het, dat hij een enkel reeds gedrukte referein in zijnen bundel heeft ontvangen. Het referein, dat wij onder no X mededeelen, komt niet gansch overeen met het afschrift van Willems. Hierna laten wij de varianten volgen, ten dienste der toekomende uitgevers der volledige werken onzer vermaarde dichteres:
X. bl. 37 v. 11. veel gelts & veel goets (Willems H.S.).
38 v. 9. veel borghen.
38 v. 12. daer cruyt & menigherly.
38 v. 15. d'aelmoessen souden haer sonden wel heelen
38 v. 16. wildense me deelen
39 v. 1. van haren daden.
39 v. 6. flouweelen tabbaerden, swert, peersch & root.
39 v. 15. dat den rycken man een druppel water gebrack om dat hy was vrac.
40 v. 9. haer schipken seyldt hier nu al voor den wint
40 v. 12. al souden sy eeuwich derven
40 v. 15. en syn begheerten daer.
41 v. 4. dan laken sy tghene dat.
41 v. 5. de lippen blauwen.
41 v. 7. het haer is hen van vreesen gheresen
41 v. 12. & segghen hen van biechten dwelck haren ooren.
41 v. 13. es pynlyc om hooren
41 v. 17. tot den vleessche
42 v. 4. Wat doet ghy geboren?
Verder zijn in Willems' H.S. de strofen 1, 3, 2, 4 gerangschikt.
XI. Insgelijks van Anna Byns, in Willems H.S.f. 33. Het is een
| |
| |
der talrijke nieuwjaarsstukken der dichteres, die bijna allen op een bijna gelijkvormig referein of stokregel gebouwd zijn. In Willems H.S. draagt het deze twee verzen voor titel:
Vuyt reynder Jonsten overvloedich claer,
Wensch ic u een nieu salich, voorspoedich iaer.
Afwijkingen:
XI. Bl. 43 v. 3. ontbreekt; in tegendeel, na v. 4 staat, voor vijfde vers: en tyrannye.
43 v. 9. vro & blye.
45 v. 6. verwoedich & gram.
45 v. 10. met innigher beden
45 v. 11. de quaey begheerten, de oude seden.
45 v. 18. den ouden aer.... (arend?)
46 v. 5. mildelyck schonck
46 v. 9. nuttet fruyt.
46 v. 11. maer Maria in haer schemels.
Verder luidt de laatste snede daar:
Prinche, bemindt myn vrindt vuyt vercoren seere,
feestelyck ontfanct den nieuwen gheboren heere;
rasch offert hem myrrhe, wieroock ende gout,
Neemt myrrhe des berous, op dat Gods thoren keere;
claer gout der liefden gheeft God al voren eere;
innich wieroock des ghebets den Heere betrout.
Siet dat ghy wel onthout:
cleyn acht u selven & bekent u schout,
weest niet lau oft cout, maer suvert u vaten;
sydy in sonden verschimmelt, verout,
eest dat u berout, God en sal u niet laten;
noemt altyt Gods passie syn wonden te baten,
nestelt in die gaten, al sydy een sondaer;
doet gheerne wercken van charitaten,
niemant en wilt haten, verre oft nare:
vernieut in duechden met den nieuwen iare.
XII. Dit mooi gedicht is van Anna Byns: in Willems H.S.f. 18. Verschillende lezingen:
| |
| |
XII. Bl. 50 v. 2. Wel... wel... ontbreken.
50 v. 10. tis bracker dan bryne (bryne beteekent pekel. Die lezing is deftiger)
52 v. 10. in schyn van heete minne
52 v. 16. wiens herte aen andere
XIII. Nog van Anna Byns, in Willems H.S.f. 43. In dit Handschrift bestaat er een ander refereyn der dichteres, met eenen omgekeerden stokregel:
ongebonden best weldich man sonder wyff.
Het is uitgegeven door Willems, in het Belgisch Museum.
Verschillende lezingen.
XIII. bl. 55 v. 8. dagelycx bevroye.
56 v. 6. binnen min
56 v. 20. soo werdt sy geslagen
57 v. 16. sy alleene verteert
58 v. 7. Siet toe als u laven
58 v. 8. en gelooft niet soo saen
58 v. 14. die moeten ghedoghen
De laatste snede is aan Princhersse, niet aan Prinche, opgedragen.
XV. In onze geschiedkundige bronnen hebben wij niets bijzonders gevonden aangaande den O.-L.-V. ommegang van 1563. Waarschijnlijk werd hij, zooals te voren, volgens de ordonancie geregeld. Doch onze devisen schijnen niet toepasselijk te zijn op de orde beschreven in de Antwerpsche ommegangen, door ridder Leo de Burbure uitgegeven (uitgave der Antwerpsche Bibliophilen, no 2, bl. 13). Misschien geldt het hier alleen puntdichten, ter gelegenheid van den ommegang uitgekomen op een oordjesblad, en in de straten verkocht.
Bl. 64. v. 8. Zou men hier niet moeten lezen:
Maer tis al niet dan idelheyt in de weirelt.
Bl. 66. v. 14. polosynen, peluwe zijde? (Poult de soie)?
XVI. Wij doen hier opmerken dat onder no XIV een ander referein, op den zelfden stokregel gedicht, voorkomt. Waarschijnlijk zijn het stukken, die gemaakt werden ter gelegenheid van eenen wedstrijd tusschen Kamers.
| |
| |
Wie was die ma Maria de Pit, schrijfster van dit zeer merkwaardig gedicht? Wij hebben haren naam nergens ontmoet. Behoorde zij wellicht tot het aanzienlijk Antwerpsch geslacht Van der Piet?
XVII. Tusschen de menigvuldige gewrochten der Fransche pléiade van Ronsard treft men eenige sonnetten of rondeelen aan, die veel overeenkomst hebben met ons lief referein. Dit is echter oorspronkelijk; jammer is het dat de Bruyne ons den naam van den dichter niet bekend gemaakt heeft.
Bl. 74. v. 17. Het H.S. draagt: tot reigen of misschien: reigren, doch deze lezing maakt den zin niet meer verstaanbaar.
XVIII. Dit schimpdicht schijnt ons hier en daar wel wat duister. De lezer zal de gespierde verzen, waarmede het doorzaaid is, zeer wel verstaan. Wij hebben den naam van den schrijver, onder de zinspreuk: ‘Spe labor levis’ verborgen, niet kunnen ontdekken.
Bl. 80. v. 18. Malandere beteekent: een stuk hout met rotte knoopen, en hier, figuurlijk gebruikt voor een lichaam met versleten ledematen.
XIX. Referein vau Anna Byns, dat zich in de gedrukte uitgave bevindt. Zie editie Bogaerts, bl. 77. Wij hebben het hier behouden uit oorzaak van het verschil dat tusschen beide afschriften bestaat. In de 4e snede ontbreekt in ons H.S. het 9e vers. Wij hebben het uit den druk overgenomen.
XXI. Dit koddig referein levert ons een groot getal benamingen van Jans, waarvan de verklaring veel moeite zal kosten aan wie zulks zou willen ondernemen. Moet men b.v. in v. 8 niet lezen Vlas haer? Men neme ook op bl. 94, v. 3 en 4 in aanmerking; hier staat ligtachter en daar ligt achter.
XXII. ‘Verbeyt den tyt.’ De dichter van dit stuk leverde dertien refereinen aan onzen bundel. Deze zijn gedagteekend tusschen de jaren 1559 en 1567. Hij was een werkzaam lid van den Olijftak, en onderscheidde zich op het Landjuweel van 1561. In dien wedstrijd voerden de Olijftak en de Goudbloem twee spelen uit in vorm van prologen ‘alleen ter eeren der Stadt van Antwerpen ende wt liefde.’ Een dezer stukken, zijnde eene lange samenspraak tusschen Wetenschap, Vernuftighen Sin, enz. is onderteekend
| |
| |
‘Verbeyt den tyt.’ In denzelfden wedstrijd bekwam hij den hoogsten prijs met de oplossing van eene der vragen, en den tweeden met die van eene andere. Vele onzer refereinen zijn door hem opgedragen geweest aan verscheidene kamers of letterkundige feesten.
Wie was die ‘Verbeyt den tyt?’ Onze nasporingen daaromtrent zijn vruchteloos gebleven. Gaarne zouden wij verondersteld hebben dat Jan de Bruyne zich zelven achter deze zinspreuk schuil hield.
Het aanzienlijk getal stukken van ‘Verbeyt den tyt,’ die hij afschrijft, de opgave van jaren en dagen en andere bijzonderheden, deze stukken aangaande, die hij mededeelt, bewijzen eene bijzondere genegenheid voor den dichter er van. Dit alles zou dus onze veronderstelling komen staven, ware het niet dat, zooals wij het in onze inleiding hebben doen uitschijnen, Jan de Bruyne: ‘Godt gheeft, Godt neemt’ voor zinspreuk nam.
Het besproken referein leert ons eene bijzonderheid kennen van het Landjuweel van 1561. Zooals men weet, bekwamen slechts drie der vier en twintig onderwerpen door de Violieren voorgesteld, de goedkeuring der overheid. Welnu, de vraag waarvan de oplossing aan ‘Verbeyt den tyt’ den tweeden prijs verschafte, bevond zich noch tusschen de drie aangenomen noch tusschen de een en twintig verworpen, ten minste niet in den hier vermelden vorm; hetgeen ons doet vermoeden dat, buiten den openbaren strijd, er een geheime kamp moet plaats gehad hebben tusschen kamers of gezellen. Daarvan zullen wij later nog andere voorbeelden aanhalen.
Van dezen bijzonderen strijd wordt geen gewag gemaakt in het uitgebreid en prachtig verslag over het Landjuweel, door W. Sylvius uitgegeven.
XXV. Dit referein heeft betrekking op de geschiedenis van Lodewyk I van Bourbon, prins van Condé, opperhoofd der Hugenoten, die in den slag van Dreux (19 december 1562) overwonnen en gevangen genomen werd door Frans van Lorreinen, Hertog van Guise.
Het stuk is geteekend: Wygans, te Breda, waarschijnlijk een lid der kamer de Orangiebloem, onder zinspreuk ‘Uyt rechter liefde’, de aanzienlijkste der drie kamers van
| |
| |
de stad. Een ander lid, G. van der Eycken, levert twee refereinen aan onzen bundel. Men bemerke de zonderlinge uitspraak, of liever spelling van eenige namen en woorden, zooals: Hugenoosen, Gewise, complecten, edictie, Onsborch, enz. Wij denken dat het met inzicht is, en schimpend, dat de dichter die woorden zoo door de twee paterkens doet verknoeien; daarom hebben wij ze zorgvuldig behouden zooals wij ze aantroffen.
XXVI. Wij trekken uit de Cronycke van de Stadt Antwerpen, door Louis van Caukercken, 2de deel, f. 68. (Handschrift in de Burgond. Bibl. te Brussel, no 7363-67), een beknopt verhaal van het voorval. (Men zie ook Mertens en Torfs, Geschiedenis, enz., IV, p. 100).
Alsoo de heeren van de Stadt een wet hadden laeten wtgaen dat men nergens geen bier en soude moeghen brouwen als inde nief stadt, en hadde ook seekere biere verboede die hier ontrent gebrouwen weren, hetwelck het gemeyn volxkens een groote ontsteltenisse & gespraeck mackte, hier viel noch by dat den Keyser begeerde dat de borgers tsynen dinste ten oorloghe souden trecken, ofte in steede van dien een somme gels geeven; waer door de herte der gemeynte van dach tot dach verbitterde teghen de heeren; waer door eenigh spytighe woorden ontstonden tegens de stads machten op de gemeyne Plaetse voor het stadtshuys, al waer veel vant gemeyn volck vergaedert was, al waer een van de stadts cnechten tegens tgemeyn volckxken seyde: gylieden hebt het segghen & de heeren hebben de daet, met meer andere spytighe woorden & ten versaecke desselven stadts dienaer, en hadde de vlucht genoomen opt stadthuys & voortsweghe gevlucht, sy souden aen hem de handt geslaeghen hebben & sy wilden hem volgen opt stadthuys. Door dese beroerte quam de gansche Stadt met hirte inde waepen; op 8 & 9 July, waer over op den 12 ditto sulcken rumoer was, datse sommighe vande heeren wilden dootslaen principaelyck doctoor Jacob Maes, pensionaris & Gillebert van Schoonbeeck, inventoor vande niewe Brouwerye; want dese waeren gehaet om haere grootheyt wille. Dan sy bleeven opt stadthuys tot dat de beroerte gedaen was het welck geschiede door het tusschen beyde coomen van sommi- | |
| |
ghe van de treffelyckste borghers, segt Guicciardin (dat ick meyne de gulde geweest te syn), die hebben terstont eenige straeten vande mert ingenomen, & soo op de mert gesackt & hebben het gemeyn volckxken soo met goede woorden als met drygementen beveelen naer huys te trecken, het welk eyndelyck geschiede; waer door de heeren beschermpt bleeven. In dese beroerte bleef een van de schutterye, oft gulde, doot die de heeren wilde beschermen & dese was coninck van den ouden voetboogh, ende hiet Herman in de Swaen & dese was weert inde Coeperstraet inde Swaen, hy wert met eenen steen gequest int hoost, daer van binnen 4 dagen stirf & wert seer beclaeght & desen wert begraeven met 4 coninghen vande Gulde. Om alles verder te verhoeden wert haeftelyck, tusschen de heeren & het gemeyn volckxken, een verdrach gemaekt & eenighe ordonantie opt bier gestelt te niet gedaen & andere toegelaten & verleent; waer door alles wert gestelt. Maer corts hier nae sont den Keyser hier Lasarus Zuyendy met een hoepe duytse lanscnechten, & terstont volghden de governante & andere heere wt de Cancelerye van Brabant om bescheet te weeten vande vorige beroerte, ja den Keyser hadde selver gekoomen; te waer hem het flereys en hadde belet want was seer vergrampt. Toch alles wel ondersocht synde, wert de mishandelinghe seer cleyn bevonden onder eenen hoep vant gemeyn volck, waer van dry oft vier wirde gestraft; ende al wat in dese beroerte vervallen ende toegelaeten was wert behendich te niet gedaen & het geschrift doorschrabt, soo dat alles in synen vorigen staet bleef. In Mey vertrocken de duytse soldaten weer wt de Stadt, en voerden met hun veel dochters mede wt dese Stadt nae Duytslant.’
De dichter Den noot doet vele is ons onbekend. Zou de zinspreuk eenen van der Noot verbergen? In het hoog-zeldzaam boek: Deuchdelyke Solutien ghesolveert by vele ingenieuse componisten van diveersche Cameren van Rhetorycken. Antw. Gielis van den Raede (1574), uitgegeven voor de Loterye van het vernieuwen van St-Jacobs kerk, vindt men een Referein van de zelfden dichter; het is geteekend: Den noot doet vele. Olijftack.
XXVII. De twaalf achtereenvolgende refereinen, waarvan dit het
| |
| |
eerste is, behooren blijkbaar tot eenen zelfden rederijkers-kampstrijd. Het is, met den Bundel der Gendsche refereynen van 1539, het eenigste voorbeeld, dat ons bekend is van zoo groot een getal mededingers. De verscheidene verzamelingen der Spelen van Sinne deelen alleenlijk het bekroond gedicht mede, zoo dat wij niet weten volgens welke gedachten de prijs toegekend werd. Hier, met het twaalftal refereinen onder de oogen, kunnen wij onze keuze zelf doen.
Wij leeren ook in deze verzameling de voornaamste bepalingen van eenen wedstrijd kennen; zoo zien wij, bij voorbeeld, hoe de stokregel, die een volkomen raadsel uitmaakt, met vele andere moeilijkheden aan de mededingers opgegeven werd.
De dichter met zinspreuk: ‘Wel hem die in Godt betrout,’ is P. Heyns. Men treft van hem nog een ander referein aan in den bundel. Hij was lid van den Bloeyenden Wyngaert van Berchem, en hij onderteekende, in het verslag van het Landjuweel van 1561, de Presentacie en Prologhe voor 't spel van Sinnen, door zijne kamer gespeeld, evenals een tweede Prologhe, en de laatste Factie.
De heer Serrure heeft in zijn Vaderlandsch Museum, III, 293, aan den vermaarden Antwerpschen Schoolmeester een belangrijk artikel toegewijd. Bij de daar medegedeelde gewrochten van P. Heyns, verdienen bovengemelde refereinen opgenomen te worden.
XXVIII. Betreffende den Brusselschen rederijker ‘de Blinde,’ hebben wij niets gevonden.
XXIX. De dichter ‘Och est alsoo ware’ is ons onbekend. Er bevindt zich van hem nog een ander referein in onzen bundel.
Hij wordt hier vermeld als lid van de kamer ‘Op Moyses bosch in vierigheyt groeyende.’ Wij vinden geene melding gemaakt van deze kamer, die denzelfden naam en zinspreuk droeg als eene der kamers van 's Hertogenbosch. In het Antwerpsch Landjuweel van 1561 was tegenwoordig uit Sant Leuwe de Lelikens wt den dale, met spreuk: ‘Jonst voor Const.’ Bestond er in het Brabantsch stedeken een tweede gezelschap, of heeft de Bruyne eene verwarring begaan?
XXX. De kamer van 's Hertogenbosch, die hier Moysen doren
| |
| |
genoemd wordt, droeg volgens Herman (Geschiedenis der Rederijkers in Noord-Braband, bijdrage tot de geschiedenis van 's Hertogenbosch, 1845, I. 1-106), den naam van Moyses bosch of de Vierige doren. De leden dier kamer behoorden tot eenen meer aanzienlijken stand dan die der drie overige gilden. De dichter van dit referein teekent Cassiere, ‘Duer hoop verwacht ik.’ Onze bundel bevat overigens nog een ander referein van hem met dezelfde kenspreuk, een derde stuk geteekend Cassiere, ‘Waer schuylt de Waerheyt,’ en een vierde eenvoudiglijk Cassiere geteekend. Dit laatste stuk verwierf, den 21 Augusti 1559, in de Violieren te Antwerpen, den vierden prijs, zijnde een stoop. De opgegeven vraag luidde: ‘Wie werdich is Christus geschonken genade.’
In het jaar 1562, den 16 Juli, behaalde Cassiere ‘Waer schuylt de Waerheyt,’ den derden prijs, in het refereinfeest te Brussel gehouden; zijn bekroond stuk staat op bl. 60 in Refereynen ende Liedekens van diversche Rhetoricienen.... gelesen en gesonghen op de Corenbloeme camere binnen Brussele enz. Brussel, Michiel van Hamont, 1563.
In de Deuchdelyke solutien ghesolveert, enz. (1574), vindt men nog een referein geteekend: Cassiere. Verders bestaat er in de Brusselsche Boekerij een Handschrift, met titel: Een present van Jonste, vrientschap en trouwe. Tpresent is eenen Bybel per Cassiere. Ghespeelt den 21 January ao 1560 a Nate, op dolyftacxcamere, op een tacxken. En aan het einde: ‘Waer is de waerheyt, Cassiere composuit ao 1559. Ut vis fac alteri. Scripsit Dalem, den 25 decembris ao 1559. Dit spel in lanck in dichte 414.’
Nu doet zich eene vraag op: Heeft men hier een of twee Cassieren voor? Kan men voorbeelden aanhalen van rederijkers, die onder twee zinspreuken geschreven hebben, of zou men ten minste mogen aannemen dat het in de wedstrijden aan eenen mededinger toegelaten was zich onder verschillende kenteekens te verschuilen?
Wij doen hierover geene uitspraak; wij denken echter dat er twee Cassieren geweest zijn.
| |
| |
Van hetgeen wij van hunne werken kennen is af te leiden, dat zij de nieuwe leer verkleefd waren, en voor verdienstelijke dichters mogen gehouden worden.
XXXI. In dit gebrekkig Brusselsche stuk treffen wij verscheidene regels aan, waarvan wij niet zeker zijn den rechten zin gevat te hebben. De klinkwoorden fier, tier, pier, enz. schijnen ons hier, meer dan elders, bij toeval geplaatst te zijn.
XXXI. bl. 134 v. 3. In het H.S. staat: naar svyants tant.
XXXI. bl. 136 v. 1. In het H.S.: was ick verheven bier. Alhoewel het uit de Farostad komt, hebben wij dit laatste woord niet durven behouden. Lange nasporingen hebben wij niet gedaan om den naam des dichters te ontdekken.
XXXII. Twee stukken van ‘Sinte Peeters muldere’ zijn in onzen bundel afgeschreven. Onder welken naam is deze dichter op den Vlaamschen Helikon te plaatsen? Zou het Francies Hieman zijn, deken der rethorijkkamer van Ste-Barbara, volgens Blommaert (Nederl. scrijvers van Gent, bl. 162) ‘te zijner tijde zeer geacht, wegens zijne dichterlijke bekwaamheid, maar van den welken tot alsnu geene gedichten zijn bekend?’ Wat er van zij, zijne refereinen schijnen ons eenen mystieken hutsepot te zijn, zoo zonderling dat men zich zou afvragen of deze Muldere de zinspreuk zijner kamer ‘Met al te belachene’ niet al te ernstig opgenomen heeft.
XXXII. bl. 137 v. 2. Bee (beide) zie bl. 138 v. 2.
XXXIII. Het Tarwe bloeisel, onder zinspreuk: ‘door Jonst en min’ was eene der twee kamers van Aarschot. De andere heette: het Wyngaerdsranken, zinspreuk: ‘Fomentum amoris.’ Twee stukken, voortkomende van de eerste, bevinden zich in onzen bundel: het hier uitgegeven en een ander geteekend: ‘Wt liefden’. Van den dichter: ‘Dwoort gheeft confoort’ kennen wij nog een stuk, in het licht gebracht door van Ertborn (Geschiedk. aanteekeningen, enz., 2e uitg. bl. 18), en door hem gevonden ‘in de gedenkschriften de dato 18 September 1556’ als gezonden tot Antwerpen. Het referein luidt:
Waer 't een opinie zoo ging 't ter wereld wel.
XXXIV. Van den dichter ‘La vertu donne racyne’ bevinden zich
| |
| |
twee refereinen in onzen bundel. Hij was lid der Plomblom van Ninove. Deze kamer droeg ook den naam: de Witte Waterrozen. De twee uitdrukkingen geven dezelfde bloem te kennen, namelijk: de plompbloem of nenuphar.
XXXV. De dichter ‘Liefde verwinnet al’ van de Barbaristen van Gent, leverde aan de verzameling van de Bruyne twee refereinen. Wij kennen zijnen naam niet.
XXXVI. Het leliken van Calvarien was eene der kleine Antwerpsche kamers. Hare zinspreuk luidt ook: ‘In liefde groeyende.’ De dichter ‘Een tyt sal comen’ is ons onbekend.
XXXVII. Onze bundel bevat twee refereinen van G. van der Eycken, lid der Orangiebloem van Breda.
XXXVIII. De ‘retorycke sonder erch’ is waarschijnlijk de kamer: de Korenbloem van Waesmunster, onder zinspreuk ‘sonder erg’ of ‘jong sonder erg.’ Gotschalck levert aan onzen bundel nog een ander referein, niet minder mateloos dan dees. Zijne verzen, met allerhande valstrikken vervuld, zijn altijd niet verstaanbaar, en de puntstelling brengt gewoonlijk niet meer klaarheid in den zin.
XXXIX. Van wat land was de dichter ‘Niet van my selven,’ van wien wij twee refereinen in den bundel aantreffen? Twee Lavenderbloemen worden vermeld, de eerste in Amsterdam: de Witte Lavenderbloem, onder zinspreuk ‘Wt levender jonst,’ deze werd echter eerst omtrent het jaar 1585 gesticht; de tweede was de Lavender Bloeme te Westerhey, waarvan de zinspreuk niet opgegeven is. (Schotel, Gesch. der Rederykers II, 291). Over deze laatste hebben wij niets gevonden; zelfs weten wij niet waar de stad, dorp of gehucht Westerhey gelegen is.
XL. Dit nog al snijdend referein schijnt ons van omtrent den tijd der Gentsche Pacificatie (8 nov. 1576) te dagteekenen. In dit jaar namen de Staten der Provinciën het gezag in handen, en verbonden zij zich nauwer met den Prins van Oranje. De Gentsche vrede verjaagde de Spanjaards uit het land, en verbood stellig de katholieken ‘te molesteeren’.
XL. bl. 169. v. 9. gepanseert. Dit woord komt ons vreemd voor. Zou men het mogen afleiden van het Fransch panser, zoodat de
| |
| |
zin zijn zou: Syn nu verbonden, of geheeld. Of mag men lezen: Syn nu gepasseerd, eene spreekwijze die te Brussel nog geldt voor: onlangs?
XLI. Dit merkwaardig stuk is reeds door Serrure, in het Vaderlandsch Museum (V. bl. 381.) uitgegeven. Hij bezat er een fraai uitgevoerd afschrift van, op perkament, voortkomende uit de boekerij van R. Heber, en twee gedrukte uitgaven, waarvan zijne exemplaren alleen hem bekend waren; de eerste voert voor titel: Eenen gheestelyken A.B. wt de heylighe schrift in dichte ghestelt. Matheus Cromius, gedrukt Tantwerpen. M. D. en XLIII, klein-8o, 16 bladz. De tweede uitgave draagt: Den geestelycke A.B. ghetoghen wt den Psalmen van David. Ende is seer profitelyck ende oorboorlyc voor alle kersten menschen, enz. gheprint tot Loven, bij mij Hugo Cornwels M.D.L.I. klein-8o 16 bladz.
De twee uitgaven zijn naamloos, zooals het opschrift van de Bruyne. Het geschreven boekje alleen des heeren Serrure, geeft ons den naam des dichters, Cornelis Crul, te kennen. Deze naam wordt ons veropenbaard door eene retrograde, die, met nog vier andere stukjes achter het groot alphabetisch gedicht voorkomt.
Wij hebben niet geaarzeld het nogmaals te herdrukken, zoowel om den bundel van de Bruyn in zijn geheel te laten, als om reden der talrijke varianten, welke tusschen onzen tekst en de voorgaande bestaan.
Evenmin als Serrure, kunnen wij iets over den dichter mededeelen; al wat wij weten is, dat hij in 1533 te Antwerpen leefde. Wij meenen, dat hij tot eene Gentsche familie, uit het land van Waas afkomstig, toebehoorde.
|
|