Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina 95]
| |
- LXV - [Duer Adams misval in tgebots overtreden]aant.
Duer Adams misval in tgebots overtreden,
was gecorumpeert tgeheel menselyc geslachte,
vol catyvicheyt duer der sonden seden,
elck met onleden //, niet dan boosheyt & wrachte,
totter tyt toe van Noe, dat elck man achte
een eyselyc gedachte // te misbruycken de vrouwen,
waer wt quamen ruesen van grooter machte,
die met crachte // tvolck wilden subieckt houwen,
om dat sy inde boosheyt hun volgen souwen.
Men wist van geen trouwen // oft houwelycken staet,
waer duer sy alle quamen in sdoots benouwen.
Dit hadde gebrouwen // die groote ruesen quaet;
al werden sy van Noe vermaent vroech & laet,
sy bleven obstinaet // erch int bekeeren
& terchden hem met spot, lachter & smaet;
om dat noch soo gaet // soo seg ick met verseeren:
duer smenschen sonden crycht elck lant veel heeren.
| |
[pagina 96]
| |
Noe heeft Canaams geslachte vermalendyt
doer dbespotten van Caym, doen hy naeckt lach int velt;
van welcken volcke gesproten is, doen ter tyt,
den fellen Nemroth, die subyt // hem heeft gestelt
vuer hun als deerste coninck, & met gewelt
heeft hy elcken gequelt // als erme slaven.
Veel onrusten stelden hy, soo de Schrift vermelt;
sulck was de vreeste helt // die tvolk meest de draven.
De Romeynen eertyts slachten den graven;
met sweerden & staven // wonnen sy veel landen;
van veel nacien, oock Beyersche & Swaven,
hun goet & haven // maeckten sy ter schanden.
Elcke stadt quam eenen governuer in handen;
als den vaelyanden // moestmense noch eeren,
sy dreven elcken in benautheyts banden.
Dus segt: wyse verstanden //, naer sregels leeren:
duer smenschen sonden crycht elck lant veel heeren.
In voorleden tyt, de kinderen van Israhel
tegen Godts ordinancie murmureerden;
sy eysten eenen coninck, met sinnen rebel;
dwelck Godt & Samuel hun accordeerden,
| |
[pagina 97]
| |
& cregen coningen, die vuer hun regeerden,
die niet en faelgeerden //, soot was voorseyt
van Godt, die tvolck na synen wille hanteerden.
Oock domineerde // Iesabela, tot quade bereyt,
over Israhel; in Juda, heeft elck beschreyt
die tirannicheyt // van Athalia woedich,
die Davidts heel geslachte, sonder onderscheyt,
hadde overleyt // te vernielen bloedich.
Daer tirannen regeeren is dlandt onspoedich;
met branden gloedich //, als quaey helsche beeren,
rasen sy altyt, soo elck mach syn bevroedich.
Dus segick ootmoedich //, duer sregels vermeeren:
duer smenschen sonden crycht elck lant veel heeren.
prinche.
De mens sondicht altyt; dies blyft Godt verbolgen,
soot hem over al nu dagelycx openbaert,
Aen de grausaem plagen, dies wt volgen,
twordt gulselyc geswolgen // wat elck een ontspaert.
Veel heeren syn tot slants verderven vergaert,
dwelck out & jonck gejaert // wel mogen beclagen.
| |
[pagina 98]
| |
Dlant wert eertyts geregeert van vrouwen vermaert,
met schattingen beswaert //, niet om verdragen.
Duck Dalve de met wreetheyt elcken versagen;
nae hem, een weinich dagen //, quam de comandaduer,
die Hollant & Seelant, nae der papen behagen,
met listige lagen // bracht in groot labuer.
Nae hem quam don Jan, die duer tirannich riguer
& verraders ranckuer //, rooft goet, gelt & cleeren.
Hy schent allen dlant, tis al adieu honuer;
ick seg duer derruer //: spyt allen de Spaensche weeren,
duer smenschen sonden crycht elck lant veel heeren.
|
|