Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] - XCIX - [Elck ontsluyt nu syn herte & wilt gronderen] Elck ontsluyt nu syn herte & wilt gronderen des Heeren goetheyt, sonder murmureren; want sachtmoedich van herten wordt hy bevonden. Soo mogen wy ons naer syn goetheyt verneren, want syn liefde duert eeuwich, sonder cesseren. Dit overpeyst, hoe dickwils Godt heeft gesonden syns geests propheten, tot ons tallen stonden, met schoonder belooften, wt rechter gratie, soo dat dwoort des Vaders hem heeft verbonden te dragen de sonden // van elcke nacie, & voor ons gestorven met grooter turbacie, & heeft wt liefden ons bevrydt. Dus is ons nu noot der liefden fondacie: tis hu tyt. [pagina 50] [p. 50] Nu duer Godts liefde onsen pays is gecregen, soo laet ons wandelen inder liefden wegen & gelooven in syn woort, nader Schriftueren; want de liefde en is tgeloove niet tegen, om dat de liefde niemant en laet verlegen, als sy siet dat noot hebben Godts figueren. Maer sy blyft staen by tgeloove als mueren, & volbrengt dat Godt duer de wet gebiet. Al costmen duer tgeloove bergen vervueren, soo en is tgeloove, sonder de liefde, niet; maer het is een doot geloove, diet wel besiet. Dus laet ons soecken tgeloove sonder respyt, tgeloove metter liefden, dewelck ons al bediet, tis nu tyt. De hope & tgeloove, die sullen vergaen hier namaels, als Christus syn oordeel sal hebben gedaen; maer de liefde sal inder eeuwicheyt blyven, & sy is tgebot daer Christus aff doet vermaen, om dat wy malcanderen vast by souden staen. Soo Christus syn liefde in ons liet beclyven, al en schynent niet dan erme catyven, die daer noot hebben onser charitaten, [pagina 51] [p. 51] de aelmoessen, die doen ons sonden verdryven; want Christus die ontfangtse selfs tot onser baten. Dus moeten wy oock deylen, die ons hier haten, & schouwen selve sweirels nydt, oft Godt die mocht oock ons sondige verlaten: tis nu tyt. prinche. Christus, die is thoot der heyliger kercken, om dat wy de liefde schoonder souden mercken, daer al de geloovige aff syn de leden. Want hoe verbreyt dat sy syn in sweirels percken, sy schuylen al onder Christus vlercken; exempel als een lichaem van reynder seden, dwelck dat syn lekens houdt in werdicheden, & dragen deen dander wt alder noot; want sy haesten huer om decken tallen steden waer dat eenich beschaemt leken eens valt bloot. Sus, laet ons oock leven inde liefde groot, eer dat ons hier de doot berydt; want wie anders leeft, is seer nae levende doot: tis nu tyt. Vorige Volgende