Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina 97]
| |
- XXII - [Wat is schadelycker, in sweirels stacie]aant.
Wat is schadelycker, in sweirels stacie,
dan den mensche die onrechtverdelyc leeft
& is listich & vals in synder nacie,
die synen broeder bedroch voer liefde geeft
& in synder ongerechticheyt behagen heeft,
niet aensiende syn verdoemenisse swaer,
opetende synen naesten, die daer sweeft
in aermoeden, die hem bekent is openbaer?
Wat isser doch boser? Het welck hier naer
soo wreet gestraft sal worden; die met practycke
& valsche coopmanschap om gaet, soo hier soo daer,
ja, met liegen en bedriegen nu worden rycke.
Ick en weet niet waer ick hem best by gelycke:
soo schadich een stadt, daer veel lydens duer gebuert,
als een wolff hongerich die de schaepkens verschuert.
| |
[pagina 98]
| |
Een quaet, vals, erch herte heeft voer hem genomen,
& ten sal niet beweecht worden tot geender tyt.
Ja, het soeckt alle listen, hoet mocht bekomen,
het loert in holen, als den leeu, duer haet & nydt,
om te berooven synen naesten breet & wydt;
ten besoeckt niemant dan met ongelucke.
Sulcken coopman soo doende is vermaledyt,
seyt Davidt, die den ermen soo brengt in drucke
& vervalst syn ware van stucke te stucke;
wiens rycdom sal terstont als sneeu vergaen,
den beesten gelyc levende op de crucke
des vergancklycheyts; ten mach niet blyven staen.
Dees syn soo schadelyc, nae des wysemans vermaen,
die syn goet in de dierte den ermen ontvuert,
als den wolff hongerich die de schaepkens verschuert.
Hy en is niet werdich te voeren den name
van eenen coopman, die soo behendich stelen;
nievers willecome, en soo seer onbequame
als de wormen die het coren vermelen.
Jae, als de dierte daert al duer moet quelen,
die inden benauden tyt in haer giericheyt groeyen,
om te stroopen den ermen, sy altyt selen
| |
[pagina 99]
| |
haer rasschen diese nochtans behooren te voeyen;
dees syn soo schadich, men machse wel wtroeyen:
als de dystel aen eenen eynde sy steken.
Waer toe synse doch nut die haer altyt spoeyen
tot bedroch, gierich wtsuypende duer haer treken,
den ermen buyck, dan om Godts toren op te wreken?
Soo onnut gelyc den Satan diese becuert:
als den wolff hongerich die de schaepkens verschuert.
prinche.
Hoe selen dees cooplie Godts toren ontloopen,
die willens en wetens nu veylen met bedroch,
& haer valsche ware tegen Godts gebodt vercoopen?
Dees syn soo schadich als het duyvels soch;
& niet en leveren, tis haer al goeyen toch.
Eylaes! haren last selense selver dragen.
Wee alsulcke cooplieden! Esaias die seyt noch:
ghy ongerechtige, weerdt alle plagen,
ghy hebt de weeukens duer u brieven verslagen,
en eet de weeskens vlees en bloet;
als Godts oordeel comt, suldy u quaet beclagen;
| |
[pagina 100]
| |
dwelck ghy duer u giericheyt u selven aendoet.
Die als den mist schueren der gemeynten voerspoet,
syn onnut en schadich, diemen opt feyt bespuert,
als den wolff hongerich die de schaepkens verschuert.
Den tweeden prys, op de vrage: hoe schadelyc dat den onrechtverdigen coopman een stadt is, in het Landtjuweel tot Antwerpen, Ao 1561. |
|