Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina V]
| |
[Deel I]Voorrede.De verzameling die wij onder de hoede der Antwerpsche Bibliophilen in de wereld zenden, bestaat grootendeels uit refereinen en ook uit andere gedichten der XVIe eeuw, door leden van verscheidene Rederijkkamers vervaardigd. Allen bijna, zijn zij in den gewonen trant zulker gewrochten opgevat: gedriepikkeld in snede, met eene clausule aan den Prinche, met stokken en andere dergelijke halsbrekerijen versierd, met menigvuldige bastaard- en stopwoorden doorzaaid, en niet zelden, onder voorwendsel van diepzinnigheid, met raadselachtige spreekwijzen vervuld. Wat hun onderwerp betreft, zijn deze gedichten voor de groote helft van godsdienstigen aard. Vele andere zijn zedelijke of humoristische opstellen, eenige behooren tot de alledaagsche zaken. Het zij vooraf gezegd, dat wij ze geenszins voor meesterstukken aanbieden. Zij zijn echter, in het algemeen, ruim zoo goed, en zelfs hier en daar beter, dan hetgeen | |
[pagina VI]
| |
wij van den tijd der beroerten bezitten; en wij zijn van meening dat zij zonder aarzelen mochten uitgegeven worden. Doorrijk mag onze gedrukte literatuur van Rhetorijke niet heeten. Van de oudste stukken afaan, tot en met die van het einde der XVIe eeuw, die uitgegeven zijn, de ‘Const’ van Casteleyn, den bundel van Anna Byns, de Spelen van Sinne van 1539, 1561, 1562, enz. er in begrepen, zou men nauwelijks een tiental boekdeelen kunnen vormen. Dit is zeker niet veel voor de honderd vijftig Kamers, die destijds in onze zuidelijke Nederlanden met zooveel iever den dichterlijken akker bebouwden. En nochtans moet men bekennen, dat het ruim genoeg is, wanneer men gadeslaat hoe zouteloos en gebrekkig de rijmelarij is, die door den druk bewaard bleef. Men zal ons dan wellicht vragen, of het noodig en nuttig is, nog eenige boekdeelen dergelijker gewrochten bij de reeds bestaande te voegen. Welken rijkdom zullen een honderdtal Refereinen aan den vaderlandschen kunstschat bijbrengen? Op die vraag valt het licht te antwoorden. De XVIe eeuw is het merkwaardigste tijdvak onzer geschiedenis. Nieuwe gedachten zweven door het christendom. Moedige stemmen laten overal tot dan toe ongehoorde woorden weergalmen: vrijheid van geweten, onafhankelijkheid der ziel. Een groot gedeelte van Europa scheurt zich van de Roomsch-kerkelijke overheid los; de Nederlandsche provinciën worstelen tegen de Spaansche dwingelandij; al de geesten, al de krachten zijn in werking. Kunst en wetenschap, staatkunde en maatschappelijk leven, alles zoekt nieuwe grondbeginse- | |
[pagina VII]
| |
len, alles treedt nieuwe wegen in. Door de pas geboren uitvinding der boekdrukkunst was eene nieuwe macht in de wereld ontstaan: de macht des woords. Weleer klonk het woord slechts van mensch tot mensch; nu luidt het voor de menigte, nu verspreidt het zich door land en volk. Geene verovering des geestes gaat nog verloren, geene gedachte blijft langer verborgen; al wat het menschelijk vernuft tot dan toe op het veld van kennis en wetenschap heeft geoogst, wordt het algemeene voedsel, door de drukpers aangebracht. In onze vruchtbare en volkrijke gewesten, had de boekdrukkunst vroegtijdig den gelukkigsten invloed uitgeoefend. De kleine zoowel als de groote steden waren goed voorzien van onderwijs-gestichten; het getal boeken was aanzienlijk, groeide van dag tot dag aan; het peil der algemeene geleerdheid stond in Nederland ruim zoo hoog als in de begunstigste streken. Daarvan getuigen de menigvuldige maatschappijen, die het gezamentlijk genieten der vermaken van den geest, door kunst- en letterbeoefening, voor doel hadden: de schildersgilden en de kamers van Rhetorika. Niet dat wij deze laatste met onze huidige geleerde genootschappen durven vergelijken; maar zij waren in die tijden de eenigste vergaderingen, die onder hunne leden al telden wat bij de burgerij en bij het volk geleerdheid en vernuft bezat, al wat naar vooruitgang streefde. Zij beoefenden, wel is waar, alleenlijk poëzie en tooneelkunst; maar toch moeten wij opmerken, dat zij door hunne gewrochten, hoe onvolmaakt deze ook zijn, de leeringen, de nieuwe denkbeelden der Renaissance, in de moedertaal voor de menigte toegankelijk gemaakt hebben. Tooneelspelen en refereinen bewijzen ons, dat de | |
[pagina VIII]
| |
rederijkers eene uitgestrekte kennis bezaten der Grieksche en Romeinsche oudheid. Geen feit uit de Godenleer of de Geschiedenis, dat zij niet bewerkt hebben. Ja, verbazend is de hoeveelheid classicisme, indien men zoo spreken mag, die toenmaals door hen in steden en dorpen verspreid is geweest. De letterkundige waarde hunner voortbrengselen staat doorgaans beneden de middelmaat; zij geven niet altijd blijken van diepe geleerdheid, maar getuigen toch van eene leerzucht, die men thans misschien niet meer zoo krachtig aantreft. Zonder twijfel was de stichting goed, en haar invloed zou stellig gunstiger geweest zijn, indien het haar gegeven ware geweest zich in eene vrije omgeving te ontwikkelen; zonder twijfel ook zou zich de dichttrant gaandeweg verbeterd hebben; maar nauwelijks begonnen de kamers in bloei te komen, of zij werden doodelijk getroffen. In het jaar 1517, preekte doctor Marten Luther in Wittenberg de hervorming der Roomsche Kerk. Men weet welken bijval zijne stem in Duitschland genoot. Weinige maanden later vindt men sporen van de invoering zijner leer in Antwerpen; in het begin van 1519 werd zij daar opentlijk verkond door eenen kweekeling der Wittenbergsche Academie, eenen vriend van Luther zelf, door den prior van het Augustijnerklooster, Jacob Spreng, of Jacobus Praepositus. Deze en zijne medebroeders moeten dadelijk bijval gevonden hebben, vooral bij het vroom en geletterd gedeelte der bevolking; want het is in de Scheldestad, dat de eerste Lutersche boeken in de Nederlandsche taal van de pers kwamen. In het jaar 1520 waren De Thien Gheboden Godts, door M. Luther, broeder van de St. Augustiner oirdene, gepredikt, reeds gedrukt; in de | |
[pagina IX]
| |
volgende jaren zagen de Tessaradecas, de Oude Adam en vele andere het licht. Groot was de invloed, dien zij destijds uitgeoefend hebben; doch, zoo streng zijn zij vervolgd geweest, en met zooveel hardnekkigheid vernield, dat zij heden ons nauwelijks door een of twee bewaarde exemplaren bekend zijn. Het is niet lang geleden, dat men begon de eerste boeken der Nederlandsche reformatie in aanmerking te nemen. Langzamerhand zijn zij uit hunne schuilhoeken aan den dag gehaald, en nu kunnen wij bepaaldelijk oordeelen van welken aard deze ingevoerde geschriften waren, en of zij de strenge, de afgrijselijke maatregelen wettigen welke door de overheid tegen drukker of schrijver er van uitgeroepen werden. Wat zien wij, telkens dat wij, van tijd tot tijd, een dier zoo streng veroordeelde boeken ontdekken? Nederduitsche vertalingen van het Oud en Nieuw Verbond, Psalmberijmingen, ascetische bijdragen, stichtelijke gedichten, alles bijna van uitsluitend godsdienstigen aard; niets tegen Keizer of overheid. De keizer, zoon en voedsterling van Vlaanderland, werd kinderlijk bemind, en de landvoogdes Margaretha niet minder; geene stem verhief zich tegen hun gezag. De voorstanders der nieuwe leer waren even goede onderdanen als hunne andere landgenooten; waarom dan die ijselijke plakkaten, die bloedige vervolgingen tegen hen gericht? Men weet het: in die droeve tijden was ketterij eene misdaad van gekwetste Majesteit, en de keizerlijke hand voerde het zwaard der Kerk. Alzoo, naarmate de onroomsche gedachten in het volk doordrongen, moest de Roomsche keizer volgens zijne staatkundige overleve- | |
[pagina X]
| |
ringen, immer geweldiger en krachtiger zijn zwaard laten nedervallen. Al wat Karel de Vijfde en zijne opvolgers veroordeelden, in zake der vrijheid van geweten, der vrijheid van drukpers, der vrijheid van het woord zelf, is gekend. Straffen van allen aard schitteren in hunne plakkaten: scherpgerecht, kerker, ballingschap, dood door het vuur, door het bloed, door de indelving, en aanslag der goederen bovenal. Tusschen de rederijkers bevonden zich van eerst af-aan vele aanhangers der nieuwe leer. Onze talrijke kamers telden onder hunne leden al wat onder de burgerij en het volk geleerheid en kennis bezat: afstammelingen der oude werkende gemeentemannen, lieden, die eene zekere onafhankelijkheid genoten. In hunne vergaderingen werden de vooruitstrevende denkbeelden van den tijd vrij behandeld, en uit hunnen kring zijn vele zanggedichten der nieuwe leer in het volk doorgedrongen. Maar, zooals de heer de Hoop Scheffer zegtGa naar voetnoot(1) ‘hoeveel grooter was hun invloed, wanneer zij hunne zinnespelen of battementen in het openbaar opvoerden, en honderden, somtijds duizenden toeschouwers voor zich hadden, en - zoo al niet uit innerlijke overtuiging, dan toch uit zucht om den volkssmaak te streelen - er toe gedwongen werden de moralisatiën en bijbelsche voorstellingen, waarmede hunne spelen overkropt waren, dienstbaar te maken voor de bestrijding der kerkleer, ofwel in hunne kluchten den spot te drijven met de priesterschap.’ Zoo is het dat Schotel | |
[pagina XI]
| |
ze de eerste leeraars van het onvervalschte Evangelie heeft genoemd. Vele bewijzen der vorderingen, welke de nieuwe gedachten maakten, kunnen uit de bekende feiten van den tijd getrokken worden. De bundel Spelen van Sinnen, te Gent in Juni 1539 uitgevoerd, heeft ons eenige verbazende stalen hunner vrijmoedigheid overgebracht. Nog stouter is het spel: de Boom der Schrifture, dat hetzelfde jaar te Middelburg uitgevoerd werd, en in Antwerpen ten jare 1546 de oorzaak was van het doodvonnis, uitgesproken tegen den Rederijkersdeken, Jacob van Middeldonck.Ga naar voetnoot(1) Deze, en nog eenige andere dergelijke gedrukte gewrochten, werden al spoedig op de lijst der verbodene boeken gesteld; spoedig ook kwamen er plakkaten tegen de Rederijkers en hunne werken uit. Onmiddellijk gevoelde de overheid hoe ernstig die beweging was; en, zoozeer de kamers voor de hervorming door bestuur en geestelijkheid begunstigd waren geweest, zoo zeer werden zij naderhand door Keizer en Kerk vervolgd. De Rederijkers werden dan, van eerst af, vijandelijk behandeld. De kamers werden in den regel wel niet gesloten; vele slachtoffers leverden zij wel niet op aan den toorn der overheden; doch zij gingen onder een knellend juk gebukt, of hunne werkzaamheden werden in eene andere richting gewend. Noch de openbare vertooningen, noch de groote plechtigheden werden verboden; maar zij waren aan zulke strenge voorschriften onderworpen, dat zij al minder en minder konden plaats grijpen. | |
[pagina XII]
| |
Nochtans was de ingenomenheid van het volk voor feesten, ommegangen en landjuweelen zoo sterk, dat de Rederijkers, ondanks alle beletselen, hier en daar nog hunne krachten hebben willen beproeven. Men vindt er een voorbeeld van in het vermaard landjuweel der Violieren, te Antwerpen gevierd in het jaar 1561, bij den aanvang onzer groote omwenteling. De Kamer had, volgens de nieuwe voorschriften, aan het landbestuur de onderwerpen of vragen der spelen, ter keuze voorgelegd, medegedeeld. Het gebeurde nu dat, van de 24 voorgedragen vragen, er 21 van der hand gewezen werden, terwijl slechts drie onschuldige, met alle mogelijke voorbehoudingen, toegelaten werden. De Kamerbroeders namen de gestelde vragen aan; zij behandelden hun onderwerp volgens de voorschriften der Rhetorica, en verborgen de onbeduidendheid der vergunde gedachten onder het klatergoud der dichterlijke omkleeding en den luister der tooneelopvoering. Voor de oogen was dit landjuweel het prachtigste, dat ooit in onze gewesten gevierd werd; maar het was de zwanenzang der instelling en het leverde niets op voor den geest. Welke strijd kon er ontstaan tusschen kampers, die wederzijds nauw geketend lagen? Welken geestdrift, welken hartstocht, welke bitsigheid zelf konden gewrochten inboezemen, waaruit al wat tot vaderlandsliefde, vrije gedachten, of vooruitgang moest aansporen, verbannen was; gewrochten, die geen enkel woord inhouden mochten, dat onaangenaam zou geklonken hebben in de ooren onzer vreemde overheerschers of hunner gevolmachtigden? De in de toegelaten landjuweelen bekroonde stukken zijn tot ons gekomen, zorgvuldig en prachtig gedrukt, | |
[pagina XIII]
| |
wel is waar, doch, op welke wijze zijn zij behandeld geweest? Men leze, tot nadere inlichting hieromtrent, de goedkeuring, die aan het einde staat van het Brusselsche Refereinboek van 1563: ‘Deze Refereynen en liedekens zijn gevisiteerd ende gheapprobeert bij besondere prochiaens der plaetsen daer de selve Refereynen ende Liedekens gecomponeert zijn. Ende boven dien noch elck Refereyn ende Liedeken bezonder gevisiteert ende gheapprobeert bijden Eerweerdighen heeren ende meesteren Laurentium Metsium, plebaen van Ste-Goedelen kercke binnen Brussel.’ Men voege de vorstelijke goedkeuring daarbij; want, alhoewel het staatsbestuur aan de geestelijkheid afstand gedaan had van het nazicht der boeken, bleef het toch aan de wereldlijke overheid voorbehouden, den laatsten stempel op alle drukwerk te prenten. Welk vrijzinnig gedacht, welke galm van menschelijk gevoel zou dezen dubbelen hinderpaal hebben kunnen te boven komen? Doorbladeren wij die schaarsche gedrukte verzamelingen der Spelen van Sinnen, welke in landjuweelen voorgesteld werden, wat treffen wij dan in het algemeen aan? Spelen, Factiën, Prologhen in den jammerlijksten trant, op de eenvoudigste onderwerpen. Wij erkennen wel, met Schotel, dat men hier en daar een vers of eene zinsnede aantreft, die niet volkomen flauw of onbeduidend is; doch, wat kinderachtige uitbreiding, wat ellendige samenspraken! Ook denken wij dat Snellaert het bekroonde spel van het landjuweel van 1561 al te gunstig beoordeelt, wanneer hij schrijft: ‘dit stuk misschien kan gehouden worden voor de zuiverste uitdrukking van eene zijde der toenmalige letterkunde. Het ademt eenen geest van edelheid, en men vergeet den | |
[pagina XIV]
| |
vorm voor het grootmoedige en menschelijke dat er in heerscht.’ Neen, onder het wantrouwen, dat in het midden der XVIe eeuw op de Rederijkers drukte, in eenen tijd dat alle schriften, zooals Schotel zegt, ‘eerst door priesters en hoofdofficieren onderzocht moesten worden,’ kon er niets edel, hartroerend, of vooruitstrevend ontstaan. Alles was verboden, alles verdacht. Geen geschrift zag den dag, hetzij dicht- of prozastuk, of de censuur had er iets aan te berispen. Zoover was het gekomen, dat de tegenschriften om den voortgang der nieuwe leeringen te bestrijden, zelf verboden werden; zooals het in 1527 met de schriften van Eckius tegen Luther het geval was. Dit feit alleen is voldoende om te begrijpen, waarom er zoo vele refereinen en gedichten van katholiek gehalte onuitgegeven in de boekerijen zijn gebleven, en onder andere zelfs eenige stukken van Anna Byns. De meeste onder deze laatste zijn uitbreidingen van spreuken uit de schriftuur, of hebben betrekking op de eene of andere quaestie, waarover toenmaals twist was ontstaan tusschen de oude en de nieuwe leer. Het bespreken der schriftuur was verboden aan eenieder, die niet wel gefameerd theologien was. De kring, waarin Poesis zich destijds mocht bewegen, was dan zeer beperkt. Den weg der Amoureusheyd, Pegasides plein, en dergelijke streken was het haar toegelaten te doorloopen; maar geenszins het strijdperk der vooruitstrevende gedachten. Een onbekende dichter heeft, in een merkwaardig referein, op zeer krachtige wijze, de verlegenheid der dichters of rederijkers in die droeve tijden uitgedrukt. Wij laten het stuk hier volgen, dat, denken wij, nooit is uitgegeven geweest. | |
[pagina XV]
| |
Als de weerelt turbelt in een bedectelic quaet,
als men Babel timmert, dat d'een d'ander niet verstaet,
als Jesabels propheten op twee syden hincken,
als Israel murmureert tegen Godt obstinaet,
als om t' geloofs wil d'een ryc teghen het ander staet,
als die hoere comt wt den kelc des lasters schincken,
als die princen t' bloet der heylighen drincken,
als Jeremias beweent sy ons verseeren,
als die menschen verkeerde dinghen dincken,
& door nieuw leeringhe lichtveerdich verkeeren,
als die gheleerde diversche opinien leeren,
& elc in den hemel wilt met synen sant,
als men derruer over al dus siet vermeeren:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.
Als t' ghemeynte disputeert in alle hoecken,
als d'onwyse de Schryft wilt ondersoecken,
alsmen alle saken wilt controleuren,
als de scholier synen meester wilt vervloecken,
alsmen condemneert diversche boecken,
die hem berommen der heyliger schrifturen,
alsmen Godts woort siet trecken en slueren
d'een sus d'ander soo, waer dat hy is gesint,
alst t' volc ter weerelt is soo vol errueren
datmen meer menschen ghelooft dan Godt bemint,
als hem elc te prekene onderwint
en den magnificat wtleyt naer syn verstant,
als hierom discoort is tusschen den vader en t' kint:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.
Als Arrius heresyen rysen,
als Joannes Hus wilt syn leeringh prysen,
alsmen inquisitie gaet ordoneeren,
als elc syn opinie wilt metter schrift bewysen,
daer commotie wt spruyt & swaer afgrysen,
als dat men mandamenten gaet publieren,
de welcke force & riguer saluteren
teghen hun die ghebrekelic worden bevonden,
als d'esels dan willen de schapen regeeren
sonder goe regeerders oft ghetrouwe honden,
| |
[pagina XVI]
| |
alsmen moet swyghen oft spreken met twee monden,
ende dat een man om een seghwoort comt inden brant
als de weerelt des dangieren heeft ontbonden:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.
PRINCE.
Als discoort syn kercken, cloosters & cluysen,
alsmen niet en mach straffen alle mesuysen,
als d'overheyt haer ghebrec niet en willen hooren,
als gheestelic & weerlic syn vol abuysen,
als vol erruers syn hoven & huysen,
als twisten & kyven gheleerde doctoren,
als force der waerheyt comt verstoren,
alst periculeus is van Schrifturen spreken,
alsmen componisten acht sotten & doren,
als de predicanten met vreesen preken,
als de waerheyt wert in den hoek ghesteken,
als hooverdye wilt hebben de overhant,
als de weerelt vol is van sulcken ghebreken:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.Ga naar voetnoot(1)
De man, zooals men ziet, zwemt tusschen twee waterkens: hij is noch Roomsch, noch Geus; heden zou hij een twijfelaar genoemd worden. Alle andere beschouwingen daargelaten, bewijst dit stuk, hoe de gewrochten des geestes noodlottig moesten overgaan tot woordenkramerij, en beoefening van letterkundige kunstelarijen; zij mochten, in éen woord, geen ander streven beoogen, dan hetgeen de overheid zonder achterdocht toeliet, ja zelfs aanmoedigde, om de werkzame kracht van den geest in den weg der lijdelijke gehoorzaamheid te houden. Niettemin, hoe droevig de tijden, hoe hevig de vervolgingen ook waren, nooit werden de geesten vol- | |
[pagina XVII]
| |
komen versmacht. De vrijheidzucht onzer ziel is eene altijd opwellende macht; geen geweld kan haar verpletteren, geen breidel haar temmen. De geschiedenis levert ons talrijke voorbeelden dezer troostende waarheid op. Tijdens onzen opstand tegen Spanje, was de drukpers in het land krachtig beteugeld; en niettemin vinden wij nog heimelijk gedrukte boeken, die zonder twijfel den schrijveren het leven zouden gekost hebben. De conventiculen, de gesprekken, de woorden zelf werden met nauwgezetheid onderzocht; het was echter niet mogelijk alles te ontdekken. Wanneer de Rederijkers dan als medegezellen onder elkander in hunne kamer vergaderd waren, genoten zij hunne volle vrijheid. Ten tijde der eerste verschijning van den nieuwen godsdienst, en later, in volle beroerte, hebben zij meermaals tusschen vier muren eenen vurigen lofzang uit de Psalmen aangeheven, of een smadelijk hekeldicht tegen de vreemde overheerschers toegejuicht. Bij de broederlijke maaltijden, onder het klinken der glazen, liet men toch soms een liedeken of een referein weergalmen, dat Spanjaard, geestelijke of kwezel zou verschrikt hebben; men waagde het zelfs somtijds wel een spel uit te voeren. Zeker was het moeilijk hiertoe te geraken; en toch zijn er bewijzen van, dat te Antwerpen, hoofdzakelijk op het Gildentooneel, stukken zijn vertoond geweest, waarvoor de schrijver van wege de overheid veeleer een streng vonnis dan wel eene goedkeuring te verwachten had. Onze Brusselsche boekerij bezit nog in handschrift Een vasten spel van Sinnen hoe smenschen gheest van tvleesch, die werlt, en die duyvel verleyt word. Het stuk is onderteekend: Clodius Presbyter. Een tafelstuk van twee personagiën te weten | |
[pagina XVIII]
| |
de wereltsche gheleerde ende godlicke wyse om te spelen voer een christelicke congregatie. Wilt jonck bekeeren composuit ao 1558. - Een Present van Jonste, Vrientschap en Trouwe. Tpresent is eenen Bybel. Ghespelt den 21 January ao 1560 op Dolyftacxkamer op een tacxken. Geteekent: Waer is de Waerheyt. Cassiere composuit ao 1559. - Drie spelen van Sinne van Dwerck der Apostelen, ghespeelt te Antwerpen den 9 April 1563, door Willem van Haecht, den vermaarden facteur der Violieren. Alhoewel dit stuk tweemaal gedrukt werd, te Emden in 1557, en te Dordrecht in 1592, is het zoo zorgvuldig nagejaagd geweest, dat de exemplaren ervan allerzeld-zaamst geworden zijn. De Bekeeringhe Pauli door den zelfden, is met approbatie gespeeld, maar nooit, dat wij weten, door den druk in het licht gekomen. Wij kennen er nog andere, en Snellaert vermelt er ook eenige in zijne Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie, bl. 169. De talrijke onuitgegeven stukken, die nog links en rechts bestaan, laten ons hopen, dat men daarin iets beters, of ten minste iets belangrijkers zal aantreffen dan in de met goedkeuring gedrukte bundels van dien tijd. Het is in hef ongekende dat wij den echten geest, de getrouwe weerspiegeling der gedachten van het volk, door den dichter uitgebreid, moeten opzoeken. En wij durven als grondregel vaststellen, dat al wat wij kennen uit goedgekeurde boeken het middelmatige is, en dat er beter moet bestaan. Het is onder dezen indruk, dat wij zonder vrees deze verzameling aan de Antwerpsche Bibliophilen voorstellen en ze onder hunne bescherming uitgeven. | |
[pagina XIX]
| |
De stukken, die deze bundel bevat, zijn dus enkel een handvol onbekende, verborgene of strafbare gedichten uit den tijd onzer vaderlandsche omwenteling. Zij zijn allen uit een geschreven boekdeel getrokken, dat wij in eene veiling te Brussel, in het jaar 1869, voor onze nationale boekerij aangekocht hebben. Het geschreven boek bestaat in eenen band, klein 4o formaat, inhoudende 245 bladzijden, geschrift der XVIe eeuwGa naar voetnoot(1). Eene nauwkeurige beschrijving van dit boek schijnt ons noodzakelijk. De Codex is in zijnen oorspronkelijken staat, van eenen perkamenten omslag voorzien, die door het gebruik lichtelijk beschadigd werd. Buiten op het vlak leest men: No Viere; van binnen: den Boek No 4, No Viere. Het eerste schutblad bevat dit opschrift: In desen boeck geteeckent met nomber Viere, syn gheschreven hondert vierenveertich refereynen alle vervolgende den nomber van een tot hondert vierenveertich, met oock een tafel oft register voer in desen boeck, omde voerschreven refereynen ghevoegelyck te vinden, elck op synen stockregel volgende op den a. b. c. d. opden nomber vant getal, als oock op den nomber vande bladeren in desen boeck ghenombert van nomber een tot tweehondert vyvenveertich bladeren. Desen boeck behoort toe aen my Jan Debruyne, Godt geeft God neemt, want icken selven al met myn eygen hant geschreven heb, inden jare vyfthienhondert negenenseventich in Antwerpen. | |
[pagina XX]
| |
Hierna volgt de tafel der refereinen, beslaande vier bladzijden; aan het einde dezer tafel heeft de Bruyne later met eene bevende hand nog aangeteekend:Ga naar voetnoot+ Nota.
Tsy wyff oft man // wie conste can
van Rethorycken,
fouten noteert // ist gefaelyeert
in desen boeck iet,
der consten aert // onvervaert
laet coenlyck blycken.
Maer die geen bescheet // daeraff en weet,
sy soo coen niet
dat hy hier doe // aff oft toe,
int lesen oft schryven;
maer latet soot staet //; als ist goed oft quaet,
latet soo blyven.
Dit twaalftal verzen is op de keerzijde van blad 274 herhaald. Uit die stoffelijke beschrijving blijkt, dat wij eene verzameling voor ons hebben, uitgeschreven door zekeren Jan de Bruyne van Antwerpen, welke in de jaren 1579 en 1583 leefde. Twee of drie kantteekeningen, die in het boekdeel voorkomen, geven ons te kennen, dat de verzameling uit minstens zeven boekdeelen bestond. Waren de andere zoo dik als dees, dan is het te vermoeden, dat zij te zamen meer dan duizend refereinen inhielden. De lezer van den tegenwoordigen bundel oordeele, of het verlies der andere te betreuren is. Wat bevat nu onze bundel, en hoe heeft De Bruyne hem verzameld? Volgens hem bevat de band 144 Refereynen. Dit gezegde is wel niet heel juist; al deze stukken zijn stellig geene refereinen; eenige zijn gedichten van verschillen- | |
[pagina XXI]
| |
den aard; doch de schrijver was rederijker, en voor hem moest het woord refereyn boven alles klinken. De verzamelaar schijnt het opmaken eener Anthologie der ongedrukte gedichten van zijnen tijd voor doel gehad te hebben; en natuurlijker wijze heeft hij ze, voor het grootste gedeelte, in de voortbrengsels der Rederijkkamers gezocht. Onder de 144 stukken van den bundel, hebben wij er nauwelijks vier of vijf aangetroffen, die destijds gedrukt geweest zijn, en dit nog op een zeer beperkt getal exemplaren; zoo deelt hij ons, bijvoorbeeld, Tvelteeken der fransoysen ao dryen tachentig, mede, een stuk waarvan de Brusselsche boekerij een exemplaar op een plakkaatblad bezit, en dat verder door hedendaagsche afdruksels gekend is; zoo treffen wij ook in den bundel een dozijn gedichten aan van Anna Byns, waaronder een enkel dat in gedrukte uitgaven voorkomt. In onze aanmerkingen teekenen wij zorgvuldig de reeds vroeger gedrukte gedichten aan, voor zooveel onze nasporingen ons dezelve hebben doen aantreffen. Verscheidene bijzonderheden doen ons veronderstellen, dat de verzamelaar alles uit schriftelijke bronnen heeft geput: het verschil van spelling volgens den tongval der schrijvers, de afwijkende lezingen, vergeleken met de eenige gedrukte gedichten, en vooral de inhoud der stukken. Onder deze bevinden er zich weinige, die de goedkeuring der bitsige censuur zouden verkregen hebben. De afschrijver heeft voorzeker de geheime registers der kamers in handen gehad, of wel heeft hij de stukken van de dichters zelf gekregen. Welke moeite moet hij zich getroost hebben, welke gevaren | |
[pagina XXII]
| |
getrotseerd, om zoo zeven boekdeelen van verbodene stoffen bijeen te rapen! Het laatste punt, dat wij te onderzoeken hebben, betreft den afschrijver zelven. Hetgeen de Bruyne ons over zichzelven mededeelt is niet veel: hij heette Jan, hij had voor zinspreuk ‘God geeft, God neemt,’ en hij heeft geschreven van het jaar 1579 tot 1583. Waarschijnlijk was hij ook rederijker in eene der Antwerpsche kamers; wij hebben echter nergens een voortbrengsel van zijn dichterlijk vermogen aangetroffen, met zijnen naam of zijne zinspreuk onderteekend. Er wordt nochtans elders van eenen Jan de Bruyn melding gemaakt. Het hoogstgewichtig en meermaals uitgegeven stuk: Les moyens de remédier à Anvers 1566, een stuk waarover een helder licht verspreid werd, dank aan vele ongekende bescheeden in het Antwerpsch Archievenblad, uitgegeven door M.P. Génard (IX, bl. 379 en volgende) opgenomen, bevat in het kapittel: Le concistoyre des Martinistes, den naam Jan de Brune, sucrier, en in de aanteekening op dezen naam staat te lezen: Jan de Bruyne, suykerbacker, oppidanus, wordt vermeld in eene akte van 11 September 1565. Verder, in de Graf- en Gedenkschriften der provincie Antwerpen, boekdeel der kloosters, treft men de volgende aanwijzing aan: In het O.L.V. Klooster, gezegd Ter Zieken, staat in een glasraam: 1595
Daar Magdalena Jesum
heeft gevonden
vint Jan de Bruyn
synen cost tallen stonden.
| |
[pagina XXIII]
| |
Zou Jan de Bruyne de suikerbakker, en Jan de Bruyn de kostganger van Ter Zieken, een en dezelfde persoon zijn? Zulks is niet onmogelijk. Het dichtje uit Ter Zieken bewijst dadelijk, dat het door eenen rederijker opgesteld werd. Zou men zelfs niet durven veronderstellen, dat de schrijver der vier hierbovenstaande regelen zich dezer twee verzen herinnerde: Naar syn heylich woort tot allen stonden
den costelycken steen hebbende gevonden.
die men in het referein III van ons boekdeel aantreft? Zou men ze voor al te vermetel houden, de veronderstelling naar welke de suikerbakker Jan de Bruyn in mannenjaren de nieuwe leer zou aangenomen hebben, en uit dien hoofde vervolgd zou geweest zijn; dat hij naderhand een stil en verborgen leven zou geleid hebben, en zijnen tijd doorgebracht met het opzoeken en afschrijven van rhetoricale gedichten, en dat hij eindelijk, misschien in armoede vervallen, God geeft God neemt, in O.L.V. Gasthuis zijnen toevlucht zou gezocht hebben? De onuitputtelijke bron der Antwerpsche archieven zal ons wellicht vroeg of laat de waarheid daarover doen kennen. Wat ons betreft, wij danken den moedigen en werkzamen man, die ons deze gewrochten des geestes heeft bewaard, en wij zouden het terugvinden der andere door hem afgeschreven banden voor een gelukkig toeval aanrekenen. Wat al eigennamen, wat al uitboezemingen der gevoelens, der verlangens, der misnoegdheden uit de onstuimigste tijden onzer geschiedenis zouden zij ons niet doen kennen! | |
[pagina XXIV]
| |
De trant dier gedichten zou wellicht, wij herhalen het, somtijds eenen glimlach verwekken, alhoewel zij bevallig schenen in den tijd dat zij geschreven werden; nochtans hopen wij in die menigte gedichten er meer dan een aan te treffen, der lofspraak waardig, door Snellaert toegezwaaid aan den bundel van het landjuweel van 1561; meer dan eene dat de vermaarde uitboezemingen van Anna Byns mag evenaren. En, terwijl wij dezen laatsten naam onzer pen laten ontvallen, zij het ons toegelaten, hem als eene aanbeveling voor onze uitgave te laten gelden, daar zij eene aanzienlijke reeks tot nog toe ongekende en onuitgegeven refereinen der Antwerpsche dichteres bevat. Bij dezen naam voegen wij nog diegene van Willem van Haecht, Frans Fraet, Jan Fruytiers, Pieter Heyns en meer anderen die niet vreemd zijn in de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst. Nu nog een paar woorden over het stelsel, dat wij aangenomen hebben bij het uitgeven van dit boekdeel. De verzameling van Jan de Bruyne behelst stukken van allen aard; groote en kleine staan ordeloos achter elkander. Wij hebben zijne volgnummers dus niet behouden, en eene rangschikking aangenomen die beter met onze typografische verdeeling overeen komt.. Het handschrift is klaar en duidelijk. Wij hebben weinig moeilijkheden in het lezen der woorden ontmoet. Anders was het gelegen met de schrijfwijze en de verdeeling der zinnen. Zooals wij het deden opmerken, behield de Bruyne in het algemeen de oorspronkelijke spreekwijze en spelling der handschriften. Er ontstond daaruit eene zekere verwarring in het schrijven van veelerlei woorden. | |
[pagina XXV]
| |
Hij maakt geen verschil tusschen y en ij; hij schrijft in de Fransche uitgangen dolorues, coragiues, enz.; hij verandert zelf overal den klank eu in ue. Al deze of dergelijke afwijkingen of eigenaardigheden, hebben wij laten bestaan. Het was nochtans noodig eenige verbeteringen aan den oorspronkelijken tekst te brengen, en de gelijkvormigheid in hetzelfde stuk te behouden. Wij hebben, in ieder geval, in onze nalezingen getracht allen twijfel, elke zwarigheid, iedere verandering te verklaren. De grootste moeilijkheid bestond in het vaststellen der punten. Ons handschrift draagt geen ander teeken dan de dichtschreven en de komma's, en deze zijn nog geplaatst volgens eenen regel, die in het geheel niet overeenstemt met de tegenwoordig aangenomen gebruiken. Door al die distels en doornen der rhetorikale gedichten heen, is het somtijds zeer moeilijk den goeden weg tot den waren zin te ontdekken. Wij hebben daarin volgens ons beste vermogen gehandeld, en gelukkiglijk de goede hulp der heeren Jan van Beers, Max Rooses en P. Buschmann aangetroffen. Het zij ons toegelaten hun hier onzen vurigsten dank uit te drukken voor hunne vriendelijke en hooggeschatte dienstwilligheid.
K. Ruelens. |
|