Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina 109]
| |
- XXV - [Cortelyc quam ick gegaen in een covente]aant.
Cortelyc quam ick gegaen in een covente,
om my te biechten als eenen paciente,
daer ick twee bruerkens vant te samen staen praten.
Deen sprak aenden confrater seer pertinente:
een blyde tydinge dwelck is inde prente:
dees hugenoosen, die ons plagen te haten,
syn nu verslagen, de maer gaet volder straten.
- Och neen, sprack dander bruerken, ick vrees voer misval;
sy hebben Calvinus geslacht sterck te baten
die ons Paus decreten bederven al;
ick hope dat monsuer Gewise remedieren sal.
- En twyfelt niet, sprack dbruerken, want soo ick spuere,
Condé is in handen, wy hebben dry vuere.
| |
[pagina 110]
| |
Ick luisterden vast toe & sweech al stille.
My docht, tginck heel nae haren wille,
twas al van Condé datse hadden voer handen.
Deen bruerken sprack: men sal hem geven een pille
daer hy aen verworgen sal; tis minder geschille
dan oftmen daer eenen mutsaert om gonck verbranden.
Vigillien, sielmissen brengt hy al in schanden;
het vagevuer, den aflaet, & al ons gewin:
mettenen, complecten, ons goede provanden;
hy en acht bisschop, cardinael, ja den paus noch min;
ons roomsche edictie wilt hy breken in
met de confessie van Onsborch, dewelck is een luere:
Condé is in handen, wy hebben dry vuere.
Ick quam vast nadere om badt te hooren.
Sy begonsten haer in Condé heel te stooren;
deen bruerken sprack: wat hebben wy moeten lyen,
eer wy tsimpel volck costen verdooren
dat sy den offer brochten binnen der chooren,
dwelck dees valsche ketters al aff willen snyen.
Ja, by Swingelis en Johannes Hus tyen,
Melanton, Mertinus deden ons groot quellen,
maer met cracht van gelt moetmer tegen stryen,
| |
[pagina 111]
| |
oft sy souden ons perdoenen in dassen vellen.
Maer wy sullen den interum weer op gaen stellen
die Gewiese sal trouwen in possessuere:
Condé is in handen, wy hebben dry vuere.
prinche.
Ick ginck stracx by haer om tverstant te weten;
ick groetense minnelyc nae myn vermeten,
& sey: ghy, heeren, wat isser nieus int schuyte?
Sy spraken: Condé is gevangen gesmeten,
dat hem de raven op moeten eten;
hy heeft quispel & wywater doen liggen in muyte.
- Daer weet ick bescheet aff, sey ick ten besluyte,
hy is verwesen & moet sterven duer twiste.
- Dats voer ons, seyden sy, een goey virtuyte;
nu sullen wy weer vullen ons aflaet kiste
met inquesicien & subtylen liste,
& ons convent comt weder in synen fluere:
Condé is in handen wy hebben dry vuere.
Betrout in Godt, per Wygans te Breeda. |
|