Refereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw
(1879-1881)–Jan de Bruyne– Auteursrechtvrijverzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne
[pagina 19]
| |
- XCIII - [Alle dieren wachten op u, Heere, & ghy spyst]aant.
Alle dieren wachten op u, Heere, & ghy spyst
de sulcke al tsamen, elck nae syn natuere:
de kinderkens spyst ghy, soo Paulus bewyst,
met dmelck huers moeders tot elcker ure,
en ons, die groot syn, met grove spyse stuere.
Maer ons christen siele, nae u wel gefigureert,
spyst ghy met u woort wt genaden puere,
dwelck wt u goddelyc hert is gedesendeert.
Dwelck woort doer Christus wert geexalteert,
daer onse siele haer by moet onderhouwen,
duer een vast geloove, dat niet en faelgeert.
Maer weynich van ons, die daer op betrouwen,
maer meer op ons eygen vernuftheyt bouwen;
daer Christus nochtans selver spreekt metter spoet
tot onser salicheyt, tsy mans oft vrouwen:
neemt, eet; dits myn lichaem; neemt, drinckt; dits myn bloet.
| |
[pagina 20]
| |
Ten sy dat ghy myn vlees eedt en myn bloedt drinckt,
ghylieden en hebt in u voerwaer geen leven.
U vaderen aten manna, myn woort gedinckt,
maer sy moesten altsamen de doot aencleven.
Dbroot, dat Moyses gaff vanden hemel verheven,
ten was dwarachtich broot niet, minst & meest,
tot den leven; maer myn vader heeft gegeven
dwarachtich broot vanden hemel; smaeckt wel den keest:
ick ben dwarachtich broot gedaelt in dit foreest,
u lieden ten leven, dats Christus vermonden.
Daer om en laet ons niet wesen als een beest
sonder geloove, als de Capharnieten bevonden,
die Christus lichaem meynden te verslonden
met den monde, gelyc men ander spyse doet.
O neen! serteyn; wie sal dit woort duergronden?
Neemt, eet: dits myn lichaem, neemt, drinckt: dits myn bloet.
Verheuget u; dit woort, om dat is crachtich,
sprak Christus, & wilde openbaren
syn discipelen hun geloove warachtich,
daer sy duer verblintheyt noch in waren:
al siet ghy den sone des menschen varen,
van daer hy gecomen is, wt lieffden groot;
| |
[pagina 21]
| |
den gheest maeckt levendich tvlees sonder beswaren,
& die myn vlees eet en sal niet sterven de doot,
maer duert geloove in my blyven bloot,
& ick sal in hem oock blyven volheerdich.
Myn vlees is een warachtige spyse ter noot
& myn bloed warachtigen dranck: wilten weerdich
ontfangen met gelooff, ghy die noch syt eerdich
& geenen smaeck en hebt van hemelsche dingen soet.
Hoe muecht ghy twyfelen in dit woort expeerdich?
Neemt, eet; dits myn lichaem: neemt, drinckt: dits myn bloet.
prinche.
En was de dood niet in eenen appel verborgen,
daer Adam int paradys heeft in gebeten?
Ja, sy; want Godt sprack: Adam, ghy moecht wel sorgen:
in wat dagen ghy van desen boom sult eten,
sult ghy de doot sterven; dit moet ghy weten,
& allen uwen sade. Hoe sydy soo verblint,
ghy die ondersoecken wilt Godts secreten?
| |
[pagina 22]
| |
Was de dood inden appel onsienlyck bekent,
soo can oock wel wesen, onsienlyck, present,
Christus vlees & bloet, warachtich ongelaeckt,
verborgen in broot & wyn, teenen testament,
daermen nochtans niet dan broot en wyn smaeckt.
Adam en heeft oock niet dan den appel geraeckt
met synen vleeselycken mont: syt dies vroet;
nochtans was de dood daer in; gelooft Godts woort naeckt:
neemt, eet: dits myn lichaem; neemt, drinckt: dits myn bloet.
Per Jan de Coster
|
|