| |
| |
| |
Aanteekeningen.
LXXXVIII. Dit Referein is, in de Princhelijke stroof, onvolledig. De afschrijver doet zulks zelf aldus in eene kantteekening opmerken: Nota: van dleste vers gebreekt meest.
Bl. 3; v. 5. ongenaen, zou die schrijfwijze eene dichterlijke vrijheid zijn, en dit woord daar in plaats van ongenaem gesteld zijn, of zou men wellicht ongevaen moeten lezen?
LXXXIX. De Bruyne schijnt deze scherts alleenlijk afgeschreven te hebben om de keerzijde van een blad aan te vullen. Zij schijnt ons niet onbekend te zijn, doch wij hebben gemeend ze daarom toch niet te moeten laten wegvallen.
XC. bl. 8. v. 2. terme in het H.S. Zou men niet kermen moeten lezen? dit woord zou beter rijmen met ontfermen, en daarenboven den volzin verstaanbaar maken.
bl. 9. v. 19. lekens. De afschrijver had eerst een ander woord gezet, dat hij naderhand doorschrabde en het door lekens verving. Is dat de verkleinende trap van lede, leyde, zooveel als pad, ofwel van lid, ledekens; of moet men teekens lezen? Lekens komt verder voor in No XCIX, bl. 51, v. 13 en 16 met de beteekenis van lidmaten.
XCII. Dit stuk is geteekend: ‘Coronat opus.’ Is dit een slotwoord van De Bruyne, of de schuilnaam des dichters?
XCIII. De dichter van dit referein is gekend. Snellaert (Verhandeling, enz. bl. 203) heeft de eerste in een paar woorden vermeld: ‘De clachte van Sinte Peeters toren
| |
| |
binnen Loven in Brabant in dicht ghestelt van Jan Stroosnyder, gheprint in die vermaerde Universiteyt van Loven, bij mij Jacob Heyberch, enz. 1575.’ De heer Piot had dit stuk en het volgende alreeds benuttigd voor zijne Histoire de Louvain (bl. 47 en 292). Het tweede luidt: ‘Warachtige ende wonderlijke beschrijvinghe die geschiet syn tot Luevene in Brabant van t jaer neghen en tsestich, tottet jaer drij en tseventich toe. Ende principalyck van den grooten watervloed die geschiede den achsten dach in Januario int jaer M.D. LXXIII. Gheprint tot Lueven, by Jacob Heyberchs 1573.’ En op het einde: ‘ghecomponeerd bij Jan Stroosnyder, Respice Finem.’
De twee stukken zijn uiterst zeldzaam. Van het eerste worden twee afdrukken, vermeld, de eene in de verzameling van den heer Serrure, die echter in den catalogus zijner veiling niet voorkomt, de andere in de verzameling van Willems, en onder No 3500 van den catalogus gerangschikt.
De Koninklijke Boekerij kocht dit werk aan voor den geringen prijs van 4 fr. Van het tweede gedicht kent men alleen het exemplaar van Van Hulthem, dat zich heden ook in de Boekerij te Brussel bevindt.
Edw. van Even, die met zooveel iever en tevens met zoo goeden uitslag de eervolle taak op zich nam, de met het stof der vergetelheid bedekte namen van schrijvers, kunstenaars en andere verdienstelijke zonen zijner geboortestad, ja, van gansch zijn vaderland op nieuw onder het daglicht te stellen, van Even heeft ook Jan Stroosnyder niet vergeten. Hij verzorgde zelf eene nieuwe uitgave der twee bovengemelde gedichten, die hij liet verschijnen onder den titel van: Twee refereinen betrekkelijk de geschiedenis van Leuven, door Jan Stroosnyder, vlaemschen dichter uit de XVIe eeuw, heruitgegeven met inleiding en aanteekeningen. Leuven, 1852, in-12o 22 bl. Ziehier wat hij over den dichter schreef:
‘Wij kennen geene bijzonderheden omtrent zijn leven. Het jaar zijner geboorte is ons ten eenemale onbekend. Men
| |
| |
mag vermoeden dat zijn vader een stroosnijder moet zijn geweest, vermits men in zijnen tijd veelal gewoon was zich naar zijn bedrijf te noemen. Hij ontsproot derhalve uit geen aanzienlijken stam. Hij was naar allen schijn van waarheid een Leuvenaar van geboorte; trouwens, het leuvensch dialect houdt in zijne gedichten wel een weinig den boventoon. Hoe 't zij, hij bewoonde onze stad gedurende de jaren 1562 en 1573. De man was dichtmeester of, gelijk men toen sprak, facteur der Rederijkkamer het Kerssouwken; zulks bericht hij ons in een zijner dichtstukken. Deze maatschappij bracht, den 26 Julij 1562, een Referein op den wedstrijd voor Refereinen en liederen geopend door de Rederijkkamer de Korenbloem, te Brussel. Dit vers is gedrukt geworden. Het is een antwoord op de vraag: Wat de landen can houden in rusten? Vermoedelijk is het van de samenstelling van Jan Stroosnijder. Het draagt tot opschrift 't Kersouken binnen Loven, suuver, en tot spreuk: overpeyst d'inde (het einde), Jan; zijnde dit laatste de zinspreuk des dichtmeesters. (Zie Refereynen, enz., opte Corenbloem, enz. Brussel, 1563). Wij hebben vergeefsch moeite gedaan om in de archieven der stad verdere narichten wegens 's mans leven te ontdekken. Nergens is er melding van.’
Zoo men ziet, heeft onze geleerde vriend zelfs den waren naam van Stroosnyder niet gekend; en toch is hij er dicht nabij geweest; want in den bundel van de Corenbloeme, op bl. 8, verso, leest men: ‘t' Kersouken binnen Lovene.’ Suver. Overpeyst d'inde. Jan de Costere, (en niet alleenlijk Jan) zoo als het in den bundel van de Bruyne staat.
Het is dus buiten kijf, dat Stroosnyder, Jan de Costere heette; dat hij voor zinspreuk had: ‘Overpeyst d'inde’, en in het latijn: ‘Respire sinem.’ Onder geene dezer namen zal hij tot de onsterfelijkheid overgaan; wij durven hier echter bijvoegen dat, naar onze meening, het hier gedrukte reserein in waarde de twee andere gedichten te boven gaat. bl. 20. v. 17. Het eerste woord der derde snede is aldus geschreven: derergert of verergert; het laat echter den zin onverstaanbaar. Wij denken dat de drie eerste verzen slecht afgeschreven zijn, en dat men lezen moet:
| |
| |
Verheuget u; dit woort, om dat het is crachtich,
Sprak Christus, en wildet openbaren
Syn discipelen voor hun geloove warachtich, enz.
XCVI. Zou dit nogal merkwaardig stuk niet van Anna Byns zijn? Het bevindt zich in den bundel van de Bruyne tusschen eene reeks refereinen van onze dichteres; en haar schrijftrant schijnt er in door te stralen. Dezelfde vraag geldt misschien voor het voorgaande stuk (No XCV.)
XCVII. Met nog meer grond denken wij dit stuk aan Anna Byns te mogen toeschrijven; want niet alleen haar geest, hare schrijfwijze, het gebruik van zekere spreekwoorden. die er in voorkomen laat zulks vermoeden, maar ook nog hare zinspreuk: ‘Meer suer dan soets’ die men er tweemaal in aantreft.
C. In het 1ste Boek van Anna Byns, Referein 6, vindt men een gedicht met dezen stokregel:
Wildy den boom kennen, merckt wel syn vruchten.
CI. Zie, wat er over den dichter van dit referein gezegd werd, in het eerste deel, bl. 194, No XXII. In die nota hebben wij reeds gesproken van eene vraag, op het Landjuweel der Violieren in Augusti 1561 voorgesteld, en betrekkelijk welke men niets aantreft, noch in den bundel door Sylvius uitgegeven, noch in de stukken door Edw. Van Even in zijn hoogst merkwaardig werk: Het Landjuweel van Antwerpen, Leuven, 1861, opgenomen.
Wij halen hier van dergelijk feit een nieuw voorbeeld aan, en de eenigste verklaring, die wij er meenen van te kunnen geven, is dat er buiten den openbaren strijd, nog een geheime kamp moet plaats gehad hebben, tusschen kamers of dichters die het Landjuweel bijwoonden. Onze veronderstelling zal des te beter gegrond schijnen, wanneer wij doen opmerken, dat deze bedektelijk bewerkte vragen, altijd over destijds levendig besprokene theologische vraagpunten handelen.
CII. Dit Referein, zooals eenige der volgende, bewijst, dat er nog menige wedstrijden moeten plaats gehad hebben, waarvan wij weinig of niets weten. Na het groot Landjuweel van 1561, werden de Rederijkers, door 's lands bestuur, niet met
| |
| |
een goed oog aanzien; ook, buiten het klein Prinsfeeste, door de Corenbloeme te Brussel, in 't jaar 1562 ingerïcht, werden in Spaansch België niet meer dan bijzondere of geheime wedstrijden en feesten gevierd. Zoo vindt men, zonder de minste bijzonderheden, Refereinfeesten vermeld te Lier, te Brussel, en later, in 1620 het feest der Mechelsche Peoen. Dit was de Zwanenzang, of laat ons liever zeggen, de Ganzenzang, der Rethorijke in ons land.
Het stuk CII werd door ‘Verbeyt den tyt’ ao 1562 bij de Lisblomme op den regel ingezonden. De Lisblomme was, zooals men weet, de naam eener Mechelsche kamer.
CIII. Dit stuk, dagteekenende van het jaar 1559, werd waarschijnlijk voorgelezen op hetzelfde feest, waarop Cassiere eenen eersten prijs behaalde (zie deel I, bl. 199.)
CIV. Wij weten niets over het feest der Violiere in het jaar 1562.
CV en CVI. Deze twee stukken werden ongetwijfeld ingezonden bij eenen wedstrijd door de Orangiebloem van Breda uitgeschreven.
CVII. De kamer Moses doren was waarschijnlijk die van 's Hertogenbosch. Te Saut Leeu bestond er ook eene kamer, Moses bosch genaamd. Zie, voor wat de laatste betreft, deel I, bl. 198, No XXIX en XXX.
CVIII. In dit Referein zien wij de gedachten der nieuwe godsdienstleer opentlijk uiteengezet. Het is een bewijs te meer der geheimhouding van het feest, waar het ingezonden werd.
CIX. De Refereinen. CIX tot en met CXXII zijn mededingende stukken van denzelfden wedstrijd. In het eerste boekdeel hebben wij reeds dergelijke verzameling medegedeeld, onder No XXVII-XXXIV. Alhoewel men tusschen deze refereinen er meer dan een vindt dat hoogst gebrekkig is, zoowel onder opzicht van taal, als voor wat de gedachte en het kunstgevoel betreft, deelen wij die toch mede, zooals de Bruyne ze afschreef, om den lezer in de gelegenheid te stellen zelf zijnen keus daartusschen te doen; want trots de verwaande middelmatigheid van den stokregel, straalt er hier en daar toch iets goeds in door; dat is: koren onder 't kaf.
Het is moeilijk om bepalen waar deze kampstrijd heeft plaats gehad; wij kunnen alleen doen uitschijnen dat het
| |
| |
laatste woord van den stokregel: Niet sonder Godt ook de zinspreuk is van de Berchemsche kamer de Bloeyende Wyngaertsrank, eene kamer die veel invloed schijnt bezeten te hebben, tijdens de invoering der Reformatie. Wij hebben reeds in ons eerste boekdeel, bl. 213, eenige harer leden doen kennen. Dat is echter geen bewijs dat de kampstrijd door de Bloeyende Wyngaartsrank werd ingericht. De onderteekenaar van het eerste stuk, lid der kamer van Ste Barbara te Gent, en wiens naam verborgen is achter de zinspreuk ‘Liefde verwinnet al’, is ons onbekend. (Zie. deel I, bl. 101, No XXXV).
CX. Het Terwen Bloeytsel van Aerschot ‘Wt liefden’. De dichter is ons onbekend.
CXI. ‘Wel hem die in Godt betrout.’ De dichter, welke die kenspreuk voerde, was Peeter Heyns. (Zie deel I, bl. 198.) Onderaan, op de koperen plaat, het blasoen verbeeldende, door den Bloeyenden Wyngaert te Berchem, aan het Landjuweel van 1561 ingezonden, heeft P. Heyns in eene intricate Balade zijnen naam en zijne zinspreuk te kennen gegeven. (Zie Landjuweel, enz. door Edw. van Even.)
CXII. bl. 103. Ciborie, heden nog algemeen te Antwerpen gebruikt voor 't fransche ciboire.
Van onser herten den geloovigen tlot.
Dit woord tlot staat duidelijk geschreven in het H.S. Wij kunnen er geene verklaring van geven, en wij laten, aan scherpzinnigeren dan wij, de taak over deze twee regelen, en nog meer andere, uit te leggen. Het referein spruit voort uit eene kamer het Lavenderbloemken geheeten; men zie wat wij daarover zeggen in deel I, bl. XXXIX.
CXIII. Dit stuk en het volgende zijn gewrochten van de kamer het Maria Cransken van Brussel; zij was misschien de oudste en rijkste der Brusselsche kamers. Zooals men weet heeft zij, in het Landjuweel van 1561, den hoogsten prijs voor de schoonste intrede behaald; en zij verteerde, bij die gelegenheid, ongeveer 40,000 gulden; zij behaalde nog bovendien, den tweeden prijs der devysen.
Men vindt eenige bijzonderheden over die kamer in de Histoire da Bruxelles van Henne en Wauters; men zie ook
| |
| |
voor nadere kennis: Schotel, Geschiedenis der Rederijkers, II, 241, en de in dit werk aangehaalde bronnen. De zinspreuk van het Maria Cransken was: ‘Minnelyck accoort.’ Slechts weinig weten wij over de dichters, die het heeft voortgebracht.
CXV. De tamelijk verdienstelijke dichter: Och est alsoo ware, is ons onbekend, zooals wij het reeds vroeger gezegd hebben. Zie deel I, bl. 198, nota XXIX.
CXVI. Wij hadden dit stuk zeer goed kunnen laten wegvallen; het is bepaald eene rommeling van woorden zonder zin. Nochtans, om twee redenen hebben wij het behouden: ten eerste, omdat het deel gemaakt heeft van eenen kampstrijd, en ten tweede, omdat het, onzes dunkens, op zeer aardige manier aanwijst hoe ver men doorgedrongen was in de nietigheid der moeilijkheden. Dit stuk kan, in zijnen aard, vergeleken worden met menig gewrocht der Fransche Parnassiens. Meer dan eene dezer hedendaagsche nieuwigheidszoekers heeft dergelijke, even onverstaanbare dingen geschreven. Het is jammer dat de Bruyne den naam van den dichter niet opgegeven heeft. Men zou zich kunnen afvragen, of dit referein wel in vollen ernst opgesteld werd, en of het niet een ironisch antwoord is aan den oproep der Rederijkers, die den zoo zonderlingen stokregel sweirels samblant, enz. verzonnen hadden. Wat er ook van zij, wij zullen het niet beproeven eenig licht in zulke duisternis te doen doorstralen.
CXVII. Zie over Cassiere, en de kamer Moyses doren, deel I, bl. 198, No XXIX en XXX.
CXVIII. Zie over de Lavenderbloem en den dichter Niet van my selven, deel I, bl. 201, No XXXX.
CXIX. bl. 130. v. 11. soo blyven! Is het niet sou blyven, dat men lezen moet? Zie over den dichter en de kamer deel I, bl. 200. Nota XXXII.
CXX. Zie over La vertu donne rachine, deel I, bl. 200, Nota XXXIV.
CXXI. Wij hebben geene bijzonderheden aangetroffen over G. van der Eycken, lid der Orangiebloem van Breda. Wij deelen nog een stuk van hem mede in deel I, No XXXVII.
| |
| |
CXXII. Over Goidschalck en zijne Refereinen, zie men onze nota in B. I, bl. 201, No XXXVIII.
CXXIII. Wij zullen voor al de mythologische helden en heldinnen van dit Referein geene verklaringen voorstellen; velen zijn in de woordenboeken te vinden. Toch willen wij trachten eenige raadselen op te helderen.
bl. 145. v. 13, Taeyis... Fedria. Wij kennen eene Thaïs, Alexanders beminde; maar de naam schijnt hier mannelijk te moeten zijn. Dus kan van deze Thaïs hier geene kwestie zijn. Misschien is er gewag gemaakt van Theseus en Phedra. Nochtans, verder, noemt de dichter een ander Thesu.
bl. 146. v. 1. Ramusia, onbekend.
bl. 146. v. 13. Tanmancia, waarschijnlijk voor Adamantia, andere naam van Amalthea; of, nog waarschijnlijker, een door den dichter verzonnen naam, zoo als boven Ramusia, en elders, Metris, Tiamon, Demea, enz.
bl. 146. v. 22. Virtinus, waarschijnlijk Virtumnus, de God der bloemhoven.
bl. 147. v. 8. Athis = Atys.
bl. 148. v. 7. Fillies = Phyllis.
bl. 148. v. &. Tiamon, Demea, onbekend.
bl. 148. v. 20. Thesu, waarschijnlijk Theseus.
bl. 149. l. 2. Similacx en Crocom = Smilax en Crocos.
Dit stuk en het volgende schijnen van denzelfden dichter te zijn; zij ademen, alle twee, dezelfde liefde voor den Olympus en zijne afstammelingen.
CXXIV. bl. 151. v. 8. Ick ben Seïs verbonden.
Het handschrift draagt: ick ben seg verbonden. Dat heeft geenen zin. Wij stellen voor Seïs of Sey, naam eener Nimfe, welke de beminde van Endymion is geweest. Het volgende vers, waarin Triton voorkomt, de opperheer der Nimfen, bekrachtigt, denken wij, onze meening.
bl. 153. v. 19. Paridana, waarschijnlijk hier door den dichter zelven geschapen.
CXXVI. Dit Referein schijnt het werk te zijn eens leeraars van het ‘nieuw Evangelie.’
CXXVII. Anna Byns heeft een Referein gedicht op den stokregel:
| |
| |
Lof Soetste Lam God, dat der werelt sonden droech. Zie verder onze nota op No CXXXIV.
CXXXI. bl. 181 v. 1. Pacientich syn eygen cruys syn te dragen. Zoo draagt het H S. Zou men niet de tweede syn mogen uitschrabben of fyn lezen?
Zooals wij vroeger gezegd hebben, is de prijskamp van den 21 Augustus 1559 bij de Violieren te Antwerpen ons onbekend. Van den verwinner G. Bont weten wij niets.
CXXXII. Zie onze noot over Cassiere, B. I, bl. 198, No XXX.
CXXXIV. Dit Referein is een meesterstuk van rijmende ongerijmdheden. Wij zouden het weggelaten hebben, indien het onze opmerkzaamheid niet verdiende door het feit dat het misschien de eer heeft gehad in strijd te komen met een referein van Anna Byns. Het eerste referein van het IIIe boek onzer dichteres is met dezelfde stof gebouwd en tevens op denzelfden stokregel:
Lof Soetste Lam Gods, dat der werelt sonden droech.
Wanneer men de twee stukken vergelijkt, komt het voor, dat onze dichter, in plaats van met rede en gedachten te strijden, zijne medekampster met klinkende woorden heeft willen overtreffen.
Om het oog des lezers niet te vermoeien, hebben wij, zoo als de Bruyne zelf het gedaan heeft, de rijmstokken achtergelaten.
CXXXV. bl. 167. v. 6 en 7.
Om te gebruycken syn schepselen gelycke
niet om grondelyck, nae des weirels practycke.
Wij vinden weinig zin in deze twee verzen, waaraan iets schijnt te ontbreken.
|
|