Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 7
(1969)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdTer inleiding.De in de Inleiding op deel VI van deze uitgave vermelde situatie ontstaan door de oprichting van het Grotius Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen blijft goede vruchten dragen: deel VII der Briefwisseling van Hugo Grotius ligt thans voor u, deel VIII is voor de druk gereed. Bovendien is op initiatief van de heer directeur van het Bureau der Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek drs. J.H. Bannier en diens medewerker mr. H.G.A. Korteweg een nauwe samenwerking ontstaan tussen het Grotius Instituut enerzijds en de heren prof. dr. G. Kuiper te Amsterdam en dr. L. Ph. Rank te Utrecht anderzijds met het doel de door allerlei oorzaken vastgelopen uitgave der Dichtwerken van Hugo Grotius weer op gang te brengen. De verwachting is gewettigd, dat het eerste deel der Dichtwerken, bevattende de Sacrorum Carminum Cumulus en de tragedie Adamus Exul in 1969 ter perse zal kunnen gaan.
Het is bij gelegenheid van het verschijnen van voorgaande delen bij herhaling gezegd: de medewerking, die wij in binnen- en buitenland bij ons werk mogen ondervinden, is verblijdend. Ik wil ditmaal speciaal melding maken van het genereuze gebaar, waarmede de heer conservator van de handschriften der Universiteitsbibliotheek te Uppsala, Åke Davidsson, ons het kostbare copieboek 388a met afschriften van 329 brieven van Grotius aan de Zweedse gezant in Den Haag, Ludwig Camerarius, in bruikleen heeft afgestaan. Eenzelfde tegemoetkomendheid mochten wij ondervinden van de zijde van de Sächsische Landesbibliothek te Dresden. Het betrof hier de uitlening van de door waterschade moeilijk leesbaar geworden codex C 61a, die 79 brieven uit de jaren 1639-1645 aan de Zweed Appelboom bevat, waarvan enige nog niet in druk verschenen zijn.
Deel VII bevat de correspondentie van 1 maart tot en met 31 december 1636, 416 brieven genummerd 2495 t/m 2910; voorts twee bijlagen en de gebruikelijke vier registers.
In het jaar 1636 zijn het naast de strijd van de Fransen tegen Spanje, de veldtocht van de Zweedse maarschalk Banér tegen de keizerlijken en | |
het afbrokkelen van de Franse invloed in Graubünden en de Veltlin vooral de moeilijkheden tussen Engeland en de Republiek, die de aandacht vragen. Steeds meer legt in deze tijd de Engelse koning nadruk op zijn eis tot erkenning van zijn soevereiniteit over de vier zeeën. Zo was er in 1635 te Londen een boek verschenen, dat de juridische gronden voor deze eis nog weer eens kracht moest bijzetten: Mare Clausum, seu de Dominio Maris libri duo van de veelzijdige en geleerde jurist John Selden. Reeds vóór 1618 had Jacobus I aan Selden opdracht gegeven tot het schrijven van een dergelijk boek. Na lezing van de eerste versie hield Jacobus, uit vrees dat de Deense koning er aanstoot aan zou nemen, de publikatie toen tegen. In 1635 nam op verzoek van Karel I Selden het werk weer op en volgde spoedig het verschijnen. Men kon van Staatse zijde deze uitdaging niet onbeantwoord laten. Maar wie moest dat antwoord formuleren? Niet de schrijver van Mare liberum, persona non grata, die te Parijs in vergulde ballingschap verbleef. Hetgeen overigens niet verhinderde, dat men op waardevolle adviezen van die zijde hoopte. De Delftse jurist Theod. Graswinckel zag zich de taak toe-toegewezen en inderdaad vroeg hij Grotius bij schrijven van 12 mei om diens medewerking. Graswinckel was een oude relatie van Grotius. In de jaren 1623-1625 verbleef hij geruime tijd te Parijs in zijn huis en hielp hij hem bij het overschrijven en het corrigeren van de drukproeven van De iure belli ac pacis. Grotius voelde er niet voor op dit verzoek in te gaan; hij antwoordde, dat hij zijn chef, de Zweedse rijkskanselier Axel Oxenstierna, gevraagd had, wat hem in deze te doen stond. In de bewaard gebleven brieven aan Oxenstierna uit de tijd na Graswinckels verzoek staat, hoewel Grotius op 28 augustus 1636 ook aan zijn broer Willem in die trant schrijft, niets van dien aard. Het op de spits drijven van de geschillen tussen Engeland en de Republiek vervult Grotius met bezorgdheid en dat niet alleen uit liefde tot het oude vaderland: men leze slechts wat hij op 24 juli aan Ludwig Camerarius schreef. Toen Graswinckel in 1637 het manuscript gereed had (Theod. J.F. Graswinckeli Vindiciae Maris liberi adversus V.C. Janum Seldenum) achtten de Staten het op hun beurt niet raadzaam tot uitgave over te gaan, daarbij het advies volgend van François van Aerssen. Het boek bleef liggen; thans bereidt het Grotius Instituut de uitgave ervan voor.
De krijgsbedrijvigheid knoopt zich in 1636 vooral vast aan de namen Schenkenschans, La Corbie, Wittstock en de Veltlin. Het verdrag van Wismar wordt in maart gesloten, maar de Zweden houden de ratificering op en Grotius heeft tot taak dit traineren de Franse machthebbers steeds weer aannemelijk te maken.
Ook op ander gebied blijft Grotius actief. Met intense belangstelling volgt hij de controverse tussen Théophile Brachet de la Milletière, Pierre | |
du Moulin en Jean Daillé over de mogelijkheden om de godsdienstige tegenstellingen uit de weg te ruimen. Ook de werken van Moïse Amyraut en Paul Testard over de genade hebben zijn bijzondere aandacht. Zijn eigen wetenschappelijke arbeid richt zich gedurende dit jaar voornamelijk op de Historia Gotthorum, dat eerst in 1655 te Amsterdam het licht zou zien. Hij schrijft erover aan Oxenstierna's secretaris Schmalz: ‘Quod mihi a publicis negotiis subsecivi est temporis, id rerum Suedicarum antiquitatibus inquirendis insumo’. De lange inleiding, die hij het werk meegeeft, is aanvankelijk als dedicatie aan de Zweedse kanselier opgezet, doch later in meer algemene zin omgewerkt. Als hij Oxenstierna deze inleiding ter goedkeuring voorlegt, is het juni 1637 geworden. Zijn filologische arbeid richt zich dit jaar verder op de Anthologia Graeca, waarover hij herhaaldelijk met Vossius correspondeert. Ook dit werk zal eerst veel later het licht zien. Van de - twaalf jaar na zijn dood verschenen - Annales et historiae de rebus Belgicis schrijft hij op 30 mei aan de Duitse dichter Martin Opitz, dat men bezig is met het kopiëren van de tekst. In dezelfde brief spreekt hij de hoop uit, dat spoedig begonnen zal kunnen worden met het persklaar maken van de Annotationes in libros Evangeliorum, indien hij slechts een geschikte kopiist kan vinden. Uitgebreid houdt hij zich verder bezig met de voorbereidingen van Gronovius op diens In P. Papinii Statii Silvarum libros V Diatribe, dat in 1637 bij La Maire in Den Haag verscheen. Men zie daarover brief no. 2815 dd. 28 oktober.
Noch zijn politieke noch zijn wetenschappelijke bedrijvigheid beletten hem zijn vrienden te helpen, waar hij kan. Herhaaldelijk bereiken hem verzoeken, jonge mensen, die naar Frankrijk komen, van dienst te zijn. Toen Bernhard Damcke door financiële moeilijkheden in de gevangenis te Orléans belandde, riep zijn vader, de Hamburgse predikant Joachim Damcke, Grotius' hulp met succes in. En daarnaast blijft de zorg om de eigen kinderen: Cornelis, die in Noord-Duitsland en Zweden vertoeft, Pieter en Diederik, die voor hun studie in het vaderland verblijven.
Van de 416 brieven zijn 187 nooit eerder - of slechts gedeeltelijk - in druk verschenen. Het zijn de nos. 2495, 2496, 2498, 2502, 2503, 2504, 2506, 2509, 2510, 2513, 2515, 2519, 2523, 2525, 2528, 2530, 2534, 2541, 2546, 2549, 2551, 2552, 2555, 2559, 2560, 2561, 2563, 2568, 2569, 2575, 2578, 2579, 2580, 2581, 2582, 2584, 2586, 2587, 2588, 2589, 2590, 2594, 2595, 2596, 2597, 2600, 2602, 2604, 2606, 2613, 2614, 2615, 2616, 2617, 2618, 2620, 2621, 2624, 2625, 2626, 2630, 2631, 2638, 2640, 2641, 2642, 2643, 2644, 2647, 2648, 2649, 2650, | |
2652, 2653, 2656, 2659, 2661, 2666, 2668, 2669, 2670, 2671, 2672, 2677, 2679, 2684, 2686, 2688, 2690, 2694, 2696, 2699, 2702, 2705, 2706, 2707, 2708, 2713, 2714, 2717, 2722, 2723, 2724, 2727, 2728, 2729, 2730, 2731, 2736, 2737, 2739, 2740, 2741, 2742, 2745, 2746, 2747, 2748, 2752, 2758, 2761, 2766, 2767, 2768, 2771, 2772, 2775, 2777, 2778, 2783, 2787, 2788, 2790, 2793, 2794, 2795, 2801, 2802, 2805, 2812, 2816, 2818, 2819, 2822, 2824, 2826, 2830, 2831, 2833, 2834, 2839, 2842, 2843, 2844, 2845, 2846, 2850, 2851, 2852, 2857, 2858, 2862, 2863, 2864, 2865, 2866, 2867, 2869, 2870, 2871, 2872, 2873, 2874, 2886, 2889, 2891, 2894, 2895, 2896, 2897, 2900, 2901, 2904, 2906, 2908, 2909, 2910.
Hiervan komen de nos. 2502, 2504, 2506, 2510, 2513, 2515, 2525, 2530, 2541, 2551, 2552, 2555, 2560, 2561, 2568, 2569, 2579, 2581, 2582, 2587, 2590, 2594, 2595, 2596, 2600, 2602, 2604, 2616, 2618, 2620, 2621, 2626, 2631, 2640, 2642, 2647, 2648, 2649, 2650, 2652, 2653, 2656, 2668, 2669, 2670, 2671, 2679, 2684, 2688, 2690, 2696, 2699, 2706, 2707, 2713, 2714, 2717, 2724, 2728, 2729, 2730, 2731, 2736, 2737, 2741, 2742, 2747, 2748, 2752, 2766, 2767, 2768, 2772, 2778, 2783, 2787, 2788, 2793, 2794, 2795, 2802, 2805, 2816, 2818, 2819, 2824, 2830, 2831, 2833, 2834, 2842, 2843, 2845, 2851, 2852, 2863, 2864, 2867, 2871, 2872, 2873, 2874, 2886, 2889, 2891, 2896, 2900, 2901, 2906, 2908, 2909, 2910, niet voor in de Lijst der Uitgegeven en Onuitgegeven Brieven van Hugo Grotius 1626-1645. De brieffragmenten nos. 2622, 2711, 2725, 2735, 2738, 2741, 2854 en 2882 zijn overgenomen uit Caspar Brandt en Adriaan van Cattenburgh, Historie van het Leven des Heeren Huig de Groot, Amsterdam MDCCXXVII in de spelling, waarin zij werden aangetroffen. De nos. 2510, 2514, 2614, 2753, 2782, 2822, 2850, 2858 en 2897 zijn in de Lijst foutief, de nos. 2578 en 2663 onnauwkeurig gedateerd. De in de Lijst op 8 april 1636 geplaatste brief aan N.C. Fabry de Peiresc (Epist., p. 225) is van 1637.
Tenslotte zij nog vermeld, dat in de totstandkoming van dit deel mijn medewerkers aan het Grotius Instituut een groot aandeel hebben gehad, met name Dr. C.M. Schulten, de heer E.J.M. Peeters en mevrouw C. Wes-Patoir.
B.L. Meulenbroek. |
|