Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 7
(1969)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd2595. 1636 mei 19. Aan de Hertogin van Pommeren en CroyGa naar voetnoot2.Hoochgeboren, Doorluchtige Vrouw, Ick heb ontfangen met behoorlijck respect den brief, die uwe Fürst. Genade mij heeft gelieft te schrijven tot Stolpe, den achtsten Januarii, mij eerst nu vijf dagen geleden door d'heer LabbéGa naar voetnoot3 gelevert; ende gelijck ick altijt hebbe gewenst uwe Fürst. Gen. te connen dienen, hebbende oock mondelinge ende schriftelijcke last gehadt van mijn heer den rijckscancellier van SuedenGa naar voetnoot4 om alles bij te brengen, dat mij mogelijck soude sijn tot bevordering van de saecken van uE. Fürst. Gen., soo heb ick mij verblijt daertoe eenige occasie door denselven brief ende de opening, die d'heer Labbé mij van de saecke gedaen heeft, te hebben becomen, ende ben terstont daeromme gegaen bij mijn heer den cancellier van VranckrijckGa naar voetnoot5 om aen denselven de saeck van uwe Fürst. Gen. ten hoochsten te recommanderen ende te versoecken, dat hem gelieven mochte een bequaem rapport daerover te ordonneren. Welcke recommandatie denselve heer cancellier van Vranckrijck wel aennemende ende 't versoeck van een goede rapporteur belovende na te comen, heeft sich in alle billickheyt geaffectioneert getoont tot uwe Fürst. Genade. Ick en sal niet nalaten in alles, wat voorder sal voorvallen, te soecken te betoonen, dat ick ben van heden, Hoochgeboren, Doorluchtige vrou, uwe Fürst. Gen. seer willige dienaer. Tot Parijs, den 9/19 May. |
|