De navolging van Christus(1908)–Thomas à Kempis– Auteursrecht onbekend Inhoudsopgave Inleiding. Aanteekeningen. Eerste boek Nuttige vermaningen voor ieder, die inderdaad geestelijk wil leven Eerste hoofdstuk. (Dat men alle ydelheden dezer wereld moet verachten, en Christus navolgen). Tweede hoofdstuk. (Dat men zich nederig moet voelen.) Derde hoofdstuk. (Van de leer der Waarheid). Vierde hoofdstuk. (Dat de mensch niet te haastig moet zijn in zijn oordeel en dat hij zichzelf niet al te veel gelooven moet). Vijfde hoofdstuk. (Op welke manier men de Heilige Schrift moet lezen). Zesde hoofdstuk. Over de onbehoorlijke vleeschelijke begeerten. Zevende hoofdstuk. (Dat men alle ijdele hoop, zoowel als elken overmoed te vermijden heeft). Achtste hoofdstuk. Dat men niet te vertrouwelijk moet zijn. Negende hoofdstuk. (Van gehoorzaamheid en onderwerping. Tiende hoofdstuk. (Dat men nooit te veel woorden moet gebruiken). Elfde hoofdstuk. (Hoe men den innerlijken vrede verkrijgt en over onzen ijver om vooruit te komen). Twaalfde hoofdstuk. Over het nut van den tegenspoed. Dertiende hoofdstuk. (Dat men den verleidingen moet weerstand bieden). Veertiende hoofdstuk. (Dat men niet lichtvaardig oordeel moet spreken). Vijftiende hoofdstuk. (Van de werken, die gedaan worden uit liefde). Zestiende hoofdstuk. (Hoe men anderman's gebreken moet leeren verdragen). Zeventiende hoofdstuk. (Over de roeping van den mensch op aard). Achttiende hoofdstuk. (Over de voorbeelden, door de Heilige Vaderen gegeven.). Negentiende hoofdstuk. (Hoe een goed geestlijke zich te oefenen heeft). Twintigste hoofdstuk. (Dat men graag eenzaam en stilzwijgend moet willen zijn). Een-en-twintigste hoofdstuk. (Over 't ware berouw des harten.) Twee-en-twintigste hoofdstuk. (Beschouwing der menschelijke ellende). Drie-en-twintigste hoofdstuk. (Dat men moet nadenken over den dood). Vier-en-twintigste hoofdstuk. (Over het laatste oordeel en de bestraffing der zonde). Vijf-en-twintigste hoofdstuk. (Dat men vurig moet trachten zijn heele leven te verbeteren). Tweede boek Vermaningen om tot u zelf in te keeren Eerste hoofdstuk. (Over den innerlijken omgang van den mensch met zichzelf). Tweede hoofdstuk. (Over den Deemoed). Derde hoofdstuk. (Over den goeden en vreedzamen mensch). Vierde hoofdstuk. (Over het zuivere, oprechte en eenvoudige gemoed.) Vijfde hoofdstuk. (Over de zelfbeschouwing). Zesde hoofdstuk. (Over de blijdschap van een goed geweten.) Zevende hoofdstuk. (Dat men Jezus boven alles lief moet hebben). Achtste hoofdstuk. (Over de vertrouwelijke vriendschap met Jezus). Negende hoofdstuk. (Hoe zich de mensch moet gedragen, als hem alle troost ontzegd wordt). Tiende hoofdstuk. (Dat men dankbaar moet zijn voor de genade Gods). Elfde hoofdstuk. (Dat het kruis van Christus zoo weinig ware liefhebbers heeft). Twaalfde hoofdstuk. (Over den koninklijken weg van het heilige Kruis). Derde boek Dit is een gesprek, dat God, als de Meester, en de mensch, als knecht, onderling voeren in den geest, zonder hoorbare woorden te spreken Eerste hoofdstuk. Hoe Christus gewend is van binnenuit te spreken tot de geloovige ziel). Tweede hoofdstuk. (Dat de waarheid binnen in ons spreekt, zonder geraas van woorden). Derde hoofdstuk. (Dat men nederig moet luisteren naar het Woord Gods, doch dat velen er niet op letten). Vierde hoofdstuk. (Dat men moet verkeeren met God in waarheid en deemoed). Vijfde hoofdstuk. (Over de wonderbare uitwerking van de liefde Gods.) Zesde hoofdstuk. (Waaraan men een waren lief-hebber van God erkennen kan). Zevende hoofdstuk. (Door onze nederigheid moeten wij verbergen dat wij in de genade leven.) Achtste hoofdstuk. (Dat men zichzelf geringschatten moet voor Gods aangezicht). Negende hoofdstuk. (Dat alles moet betrokken worden op God, daar alles uitloopt op en eindigt in Hem). Tiende hoofdstuk. (Dat het zoo zoet is, God te dienen, terwijl men de wereld versmaadt). Elfde hoofdstuk. (Dat men de begeerten zijns harten onderzoeken moet en regelen). Twaalfde hoofdstuk. (Over het geduld en den strijd tegen de begeerten). Dertiende hoofdstuk. (Hoe men naar het voorbeeld van Jezus Christus, gehoorzaam moet zijn als een nederige ondergeschikte). Veertiende hoofdstuk. (De mensch heeft niets als wat hij van den Heer heeft gekregen: zalig hij, die op den Heer vertrouwt). Vijftiende hoofdstuk. (Hoe men doen moet en spreken, als men iets begeert.) Zestiende hoofdstuk. (Dat men den waren troost moet zoeken in God alleen). Zeventiende hoofdstuk. (Dat al onze bezorgdheid op God moet worden gegooid. Achttiende hoofdstuk. (Dat men alle aardsche ellende, op het voorbeeld van Christus, met gelijkmoedigheid heeft te verdragen.) Negentiende hoofdstuk. (Dat men ons-aangedaan onrecht moet verdragen en geduldig zijn.) Twintigste hoofdstuk. (Bekentenis van eigen zwakheden en van de ellende van dit leven.) Een-en-twintigste hoofdstuk. (In God rust te vinden is het hoogste goed en de beste gave.) Twee-en-twintigste hoofdstuk. (Dat men zich te binnen moet brengen de vele weldaden Gods.) Drie-en-twintigste hoofdstuk. (Van de vier dingen, die grooten vrede brengen.) Vier-en-twintigste hoofdstuk. (Dat men anderman's leven niet haarfijn moet nagaan en uitpluizen.) Vijf-en-twintigste hoofdstuk. (Waarin de vaste vrede des harten en de ware geestlijke vooruitgang bestaat.) Zes-en-twintigste hoofdstuk. (Over de opgetogenheid van den vrijen geest, die meer wordt verdiend door nederig bidden, dan door veel lezen.) Zeven-en-twintigste hoofdstuk. (Dat onze bijzondere liefde voor onszelf ons het meeste tegenhoudt in onze Liefde voor God.) Acht en twintigste hoofdstuk. (Men moet er niet op letten wat de wereld van ons denkt.) Negen en twintigste hoofdstuk. (Hoe men God moet aanroepen en zegenen als de droefenis ophanden is.) Dertigste hoofdstuk. (Dat de mensch alleen Gods hulp moet vragen, en nooit wanhopen, of hij Gods gunst terugkrijgen kan.) Een en dertigste hoofdstuk. (Dat men het geschapene minder moet achten om den Schepper te kunnen vinden. Twee en dertigste hoofdstuk. (Dat de mensch zich moet verloochenen en van alle begeerlijkheid afstand doen.) Drie en dertigste hoofdstuk. (Over de onbestendigheid van het menschelijk gemoed, en dat het doelwit van al ons streven God moet zijn.) Vier en dertigste hoofdstuk. (Wie God liefheeft, dien smaakt alles altijd bovenal zoet.) Vijf en dertigste hoofdstuk. (Dat de mensch, in dit leven, nooit vrij van aanvechtingen is.) Zes en dertigste hoofdstuk. (Tegen de lichtvaardige oordeelvellingen der wereld.) Zeven en dertigste hoofdstuk. (Dat de mensch zichzelf geheel en al moet opgeven, om de ware vrijheid van gemoed te verkrijgen.) Acht en dertigste hoofdstuk. (Hoe de mensch zich gedragen moet in uiterlijke wederwaardigheden, hoe hij, in alles wat er gebeurt, zich wenden moet tot God.) Negen en dertigste hoofdstuk. (Dat de mensch zichzelf en alles aan God moet toevertrouwen.) Veertigste hoofdstuk. (Dat de mensch uit zichzelf niets goeds heeft, en zich op niets beroemen kan). Een en veertigste hoofdstuk. (Over de verachting der tijdelijke eer.) Twee en veertigste hoofdstuk. (Dat wij geen troost moeten zoeken in vriendschap en liefde der menschen.) Drie en veertigste hoofdstuk. (Tegen-in de leege, wereldsche wijsheid.) Vier en veertigste hoofdstuk. (Dat men zich de uiterlijke dingen niet aan moet trekken.) Vijf en veertigste hoofdstuk. (Dat men niet iedereen moet gelooven, omdat woorden gemakkelijk uit den mond vliegen.) Zes en veertigste hoofdstuk. (De mensch moet geen acht slaan op het kwaadspreken der menschen, maar vertrouwen stellen in God.) Zeven en veertigste hoofdstuk. (Terwille van het eeuwige leven, moet de mensch alles verdragen en ondergaan.) Acht- en veertigste hoofdstuk. (Over den dag der Eeuwigheid en de benauwingen dezes levens.) Negen en veertigste hoofdstuk. (Over het verlangen naar het eeuwige leven en hoeveel goeds ons daar te wachten staat.) Vijftigste hoofdstuk. (Hoe de mensch, die in nood verkeert, zich over moet geven in de handen Gods.) Een en vijftigste hoofdstuk. (Dat men zich krachtig moet toeleggen op kleine werken, indien men niet sterk genoeg is voor de grootste.) Twee en vijftigste hoofdstuk. (De mensch moet zich niet houden voor iemand, die waardig is, troost te ontvangen, maar eer voor een, die zweepslagen verdient.) Drie en vijftigste hoofdstuk. (Hoe men de gunst Gods deelachtig moet worden.) Vier en vijftigste hoofdstuk. (Van het onderscheid tusschen en de verschillende werkingen van de menschelijke natuur en de genade Gods.) Vijf-en-vijftigste hoofdstuk. (Over de verdorvenheid onzer natuur, en hoezeer wij de goddelijke genade noodig hebben.) Zes en vijftigste hoofdstuk. (Dat wij onszelf verloochenen moeten en Christus navolgen door het kruis). Zeven en vijftigste hoofdstuk. (Dat een mensch niet al te terneergeslagen moet worden, als hij een misstap heeft begaan.) Acht en vijftigste hoofdstuk. (Wij, menschen moeten niet zoo haarfijn uitpluizen de hooge en ons verborgen oordeelen Gods.) Negen en-vijftigste hoofdstuk. (Dat men al zijn hoop en vertrouwen moet stellen in God-alleen.) Vierde boek. Over het Sacrament des Altaars. Eerste hoofdstuk. (Christus moet tot ons genomen worden met grooten eerbied.) Tweede hoofdstuk. (In het Sakrament blijkt den menschen de groote goedheid en liefde van God.) Derde hoofdstuk. (Dat het nuttig is, om dikwijls naar het Heilige Avondmaal te gaan.) Vierde hoofdstuk. (Wie vromelijk deelnemen aan 't heilige Avondmaal, ontvangen daardoor veel goeds.) Vijfde hoofdstuk. (Over de waardigheid van 't Sakrament en over den Priesterstand.) Zesde hoofdstuk. (Beantwoording van de vraag, hoe men zich moet voorbereiden voor het heilige Avondmaal.) Zevende hoofdstuk. (Dat men eigen geweten onderzoeken moet en zich voor moet nemen, om een beter mensch te worden.) Achtste hoofdstuk. (Over Christus Kruis-offer en de verloochening van zichzelf.) Negende hoofdstuk. (Dat wij ons en al het onze moeten offeren aan God, en tevens voor alle menschen bidden.) Tiende hoofdstuk. (Dat men niet, om een lichte reden, verzuimen moet, aan het Heilige Avondmaal deel te nemen.) Elfde hoofdstuk. (Het lichaam en bloed van Christus en het woord Gods zijn datgene, wat de geloovige ziel het meeste noodig heeft.) Twaalfde hoofdstuk. (Dat men zich volijverig moet voorbereiden, om de heilige Communie te genieten.) Dertiende hoofdstuk. (De geloovige moet er van ganscher harte naar trachten met Christus vereenigd te worden in het Sakrament.) Veertiende hoofdstuk. (Over het brandende verlangen, dat vele geloovigen in zich voelen, naar het Lichaam van Christus.) Vijftiende hoofdstuk. (Dat wij de genade der vroomheid verkrijgen door deemoedig te zijn en onszelf te verloochenen.) Zestiende hoofdstuk. (Dat wij onze nooden aan Christus moeten blootleggen en Zijn genade daarvoor afsmeeken.) Zeventiende hoofdstuk. (Over de vurige liefde en de hevige begeerte om Christus in zich op te nemen.) Achttiende hoofdstuk. (Dat men over het Sakrament niet diep-in moet peinzen, maar, als een nederige navolger van Christus, zijn verstand ondergeschikt moet maken aan het Heilige Geloof.)