2. O, Bron van altijddurende Liefde, wat zal ik van U zeggen? Hoe zou ik U ooit kunnen vergeten, daar Gij U verwaardigt hebt, mijner te gedenken, zelfs toen ik reeds verdord was en verloren ging? Boven alle verwachting en alle verdienste, hebt Gij aan Uw knecht barmhartigheid en genade en vriendschap bewezen. Hoe zal ik U deze genade vergelden? Want niet iedereen wordt het gegund, om, na dat hij van alles afstand heeft gedaan, de wereld te verzaken en een streng-godsdienstig leven te beginnen. Maar is 't soms iets bijzonders, dat ik U dien, daar toch al het geschapene verplicht is, U te dienen? U te dienen moet mij niet iets bijzonders lijken: maar dat andere moet mij veeleer belangrijk en verwonderlijk voorkomen, dat Gij u verwaardigd hebt, mij, armen en onwaardigen, tot uw knecht te nemen, en hem te plaatsen bij al Uw geliefde dienaars.
3. Zie, alles is het Uwe, wat ik heb, en van waaruit ik U dien. Maar van den andren kant bezien, dient Gij eigenlijk veel meer mij, dan ik U. Zie, de hemel en de aarde, die Gij geschapen hebt ten dienste der menschen, staan gereed en dagelijks doen zij wat Gij hun hebt opgedragen te doen. En dit is nog weinig: ja, Gij hebt zelfs den engelen bevolen, den menschen te dienen. Maar dit alles wordt nog hierdoor overtroffen, dat Gij-zelf u verwaardigd hebt om den mensch te dienen en beloofd hebt, dat Gij U-zelf aan hem wegschenken zoudt.
4. Wat zal ik U geven voor al die duizenden van goede dingen? O, mocht ik U dienen al de dagen mijns levens! Ja, mocht ik U slechts éénen dag een dienst bewijzen, die U waardig is! Maar Gij zijt waardig alle gedienstigheid, elke eer, en eeuwigen lof. In waarheid zijt Gij mijn Heer en Meester, en ik Uw arme slaaf, die gehouden ben U te dienen met al mijn