Negende hoofdstuk.
(Dat alles moet betrokken worden op God, daar alles uitloopt op en eindigt in Hem).
1. Zoon, Ik moet uw laatste en opperste Doel zijn, indien gij waarlijk gelukkig wilt worden. Gaat gij uw streven in deze richting sturen, dan zal uwe gemoedsgesteldheid zuiverder worden, die nu al te vaak verkeerdelijk zich heenbuigt naar uzelf en naar het geschapene. Want hebt gij in iets uzelf op het oog, dan zult gij u dadelijk zwak gaan voelen en verdorren.
Daarom betrek alles in de eerste plaats op Mij, omdat Ik Degene ben, die alles heeft gegeven. Ieder ding afzonderlijk moet gij beschouwen, als voortvloeiende uit het Hoogste Goede: en daarom is alles op Mij, als op den oorsprong van alles, te betrekken.
2. Uit Mij scheppen klein en groot, arm en rijk levend water als uit een levende bron. en wie Mij vrij en willig dienen, die zullen de eene genade voor de andre krijgen. Wie echter buiten Mij om wil roemen, of pleizier zoeken in iets voor zichzelf, die zal niet in de ware vreugde bevestigd worden, noch opgeruimd wezen in zijn hart: neen, op allerlei wijzen zal hij zich benauwd en belemmerd voelen. Daarom moet gij van het goede uzelf niets toeschrijven, noch eenig ander mensch krachtdadige deugd toekennen: maar alles op