Achtste hoofdstuk.
(Dat men zichzelf geringschatten moet voor Gods aangezicht).
1. Zal ik spreken tot den Heer, terwijl ik stof en asch ben? Waan ik dat ik méér ben, zie, dan zijt Gij tégen mij, want mijne ongerechtigheden geven getuigenissen over mij, die ik niet kan weerspreken. Maak ik mij echter klein, zoodat ik niets word, en houd ik dus op, mijn eigen waarde te bedenken, zoodat ik louter stof schijn te zijn, dan wordt Uwe genade goedig voor mij en Uw licht komt dicht bij mijn hart, en alle waardeschatting hoe gering ook, zal onderduiken in het dal van mijn niets-zijn, om daar in eeuwigheid verloren te gaan. Daar toont Gij mij wat ik ben, wat ik geweest ben en waartoe ik ben vervallen. Want niets ben ik, en ik weet niets. Als ik aan mijzelf word overgelaten, zie, dan ben ik niets, louter zwakheid, maar als Gij mij plotseling weer aanziet, word ik dadelijk sterk, en op nieuw van vreugd vervuld. Ja, het is een groot wonder, dat ik zoo op eens word omhooggeheven en zoo goedertieren door U omvangen, daar ik toch, uit mijzelf alleen, altijd naar de diepte zinken moet.
2. Dat alles doet Uwe liefde, die mij uit zich zelf tevoren komt, die mij helpt in mijn vele nooden, mij behoedt tegen ernstige gevaren, en van ontelbare (om het precies te zeggen) kwade dingen bevrijdt. Door mijzelf lief te hebben, heb ik mij in het verderf gestort maar toen ik U alleen zocht, en zuiverlijk liefhad, heb ik mijzelf en U gevonden en heb mij zoo, uit liefde, nog dieper en waarachtiger tot niets gemaakt. Want Gij, o Allerzoetste, doet jegens mij meer dan ik verdien: ja, meer dan ik durf hopen en vragen.
3. Wees gezegend, o mijn God! Want, ofschoon ik