hart, als van hun lichaam, smachtten zij tot in hun gebeente, naar U, o God, Gij, Bron des levens, en zij konden hun honger niet anders matigen noch verzadigen, dan doordat zij Uw Lichaam met overgroote blijdschap en als met geestelijke gulzigheid tot zich namen.
2. O, dat zij zoo waarachtig-brandend geloofden, geeft getuigenis, dat Gij daar werkelijk aanwezig waart. Want zij wier hart binnen-in hen zóózeer brandende is, omdat Jezus met hen omging, erkennen den Heer waarlijk, wanneer Hij het brood breekt. Maar van mij is dikwijls verre zoo'n genegenheid en toewijding, zoo'n hevige liefde en ijver. Wees mij genadig, o, goede, zoete en zachte Jezus, en gun het Uwen armen bedelaar, dat hij tusschenbeiden, al is 't maar een klein beetje, voelt van de hartelijkheid Uwer innige liefde, opdat daardoor mijn geloof nog sterker worde, mijn hoop op Uwe goedheid nog vermeerdere, en mijne liefde, wanneer zij eenmaal is ontvlamd en door hemelsch manna gevoed werd, in het vervolg nooit verzwakken moge.
3. Uwe barmhartigheid is machtig genoeg, mij de genade, waar ik naar smacht, te verleenen, en mij, als de dag van Uw welbehagen daar is, allergoedigst te bezoeken, zoodat ik van Uw vurige liefde doordrongen word. Want, al brand ik ook niet van zoo'n vurige begeerte, als wel eigen is geweest aan Uw uitverkoren geloovigen, zoo draag ik toch verlangen, om door Uwe genade zoo'n allersterkst heimwee te mogen deelachtig worden, en ik bid U vurig, dat ik even sterk zal mogen gaan voelen als die vurige minnaars van U deden, en ik moge worden meêgeteld bij hun heilig gezelschap.