zooals de Geliefde gewoon is met den geliefde te spreken, zooals de vriend pleegt om te gaan met den vriend? Dit bid ik, dit wensch ik, dat ik geheel-en-al vereenigd moge worden met U, en ik mijn hart moge aftrekken van alles wat geschapen is, om het Hemelsche en Eeuwige te leeren verstaan door de telkens herhaalde plechtigheid der heilige Communie. O, Heere God, wanneer zal ik geheel met U vereenigd zijn en in U opgenomen, zonder aan mijzelf te denken? Wees Gij in mij, en ik in U, en vind het goed, bid ik, dat wij op die manier één zijn en blijven.
2. In waarheid, Gij zijt mijn Beminde, dien ik uit duizenden uitgekozen heb, en mijn ziel vindt er genoegen in, al haar levensdagen in U te wonen. In waarheid, Gij zijt mijn Vredebrenger, want in U is de opperste Vrede en de ware Rust, en buiten U is er slechts arbeid en smart en eindelooze ellende. In waarheid, Gij zijt de God, Die zich verborgen houdt, en Gij pleegt geen raad met de boozen, neen, maar Gij spreekt tot hen, die nederig en eenvoudig zijn. Hoe aangenaam en liefelijk, o Heer, is Uw geest, daar Gij om Uw Zoetheid te toonen aan Uw kinderen, U verwaardigt om hen te verkwikken met allerheerlijkst brood, dat uit den Hemel is nedergedaald. Waarlijk, er is geen ander volk zoo groot en roemrijk, met Goden, die nader zouden treden tot de menschen, als ik er aan denk hoe Gij, onze God, bij al onze geloovigen aanwezig zijt: daar Gij, als dagelijkschen troost en om hun hart naar den Hemel te trekken, U-zelf aan hen weggeeft, opdat zij u zouden eten en U genieten.
3. Welk ander volk is zóó beroemd, als het volk der christenen? O, welk schepsel onder den hemel wordt zóó bemind, als de vrome ziel, bij wie God binnentreedt, om haar te voeden met zijn roemrijke vleesch? O, onuitsprekelijke Genade, o, bewonderens-