2. Hoe meer gij u zelf geschikt maakt om te lijden, des te wijzer handelt gij en des te verdienstelijker maakt gij u bij God: gij kunt het ook lichter dragen, indien gij er u toe bereid houdt met volijverige ziel. Gij moet ook niet zeggen: Ik ben niet in staat om dit te verdragen van zulk een mensch, noch kan ik dusdanige dingen verdragen: want hij heeft mij een groot nadeel berokkend, en hij verwijt mij iets, waar ik nooit aan heb gedacht: maar van een ander zou ik die dingen gaarne willen verdragen, en zou ik het beschouwen als iets wat gedragen worden moet. Dwaas is zoo'n gedachte, omdat zij de deugd van het geduld niet betracht, noch let op Hem, door Wien onze verdraagzaamheid met een kroon zal beloond worden, maar alleen let op de menschen en het onrecht dat zij ons aandoen.
3. Hij is niet waarlijk geduldig, die niet wil lijden, behalve wanneer het hem goeddunkt, en wanneer de mensch, die 't hem aandoet, hem bevalt. Wie inderdaad geduldig is, slaat er geen acht op, of hij in het lijden als geoefend wordt, hetzij door zijn meerdere, hetzij door zijn gelijke of wel door iemand die onder hem staat. Maar onverschillig hoeveel en hoe dikwijls hem iets onaangenaams overkomt en ook wie het hem berokkent, neemt hij het alles dankbaar uit Gods handen aan, en rekent het zich tot een buitengewone winst zelfs, want geen lijden zal God onvergolden laten, hoe klein het ook zij, als het maar geleden wordt om den wille van God.
4. Wees dus vaardig tot den strijd, indien gij de overwinning wilt behalen. Zonder strijd kunt gij niet komen tot de kroon, die voor de gedweeheid gereed ligt. Wilt gij niet lijden, dan weigert gij ook om gekroond te worden, maar indien gij wenscht gekroond te worden, strijd dan mannelijk en doorsta geduldig.