Achttiende hoofdstuk.
(Dat men alle aardsche ellende, op het voorbeeld van Christus, met gelijkmoedigheid heeft te verdragen.)
1. Zoon, om u te redden, ben Ik van den hemel gekomen; niet omdat Ik moest, maar omdat Ik u liefheb, ben Ik neergedaald, opdat gij zoudt leeren, geduldig en zonder onwil de tijdelijke ellende te verdragen. Want van het uur mijner geboorte tot aan Mijn dood aan het Kruis, is er geen oogenblik geweest, dat Ik geen smart moest verdragen. Groot gebrek aan tijdelijk goed heb Ik gehad, en vele klachten over Mij heb Ik moeten hooren, schande en smaad heb Ik welwillend gedragen, voor weldaden heb Ik ondankbaarheid ontvangen, Mijn wonderen zijn met vervloekingen vergolden, en om wat Ik leerde heeft men Mij sterk berispt.
2. Heer, omdat Gij in Uw leven geduldig zijt geweest, en zoodoende het bevel Uws Vaders volmaaktlijk hebt opgevolgd, is het billijk, dat ik, ellendige zondaar, volgens Uwen wil mij geduldig omhoog houd, en den vergankelijken last des levens voor mijn welzijn draag, zoolang Gij het wilt. Want ofschoon dit leven gevoeld wordt als een last, wordt het echter door Uwe genade zeer vruchtdragend, en, door 't voorbeeld van U en Uwe heiligen, beter te verdragen voor onze zwakke voeten en lichter ook. Ja, het is nu veel troostrijker, dan het was in de tijden van het Oude Testament, toen de poort des hemels nog gesloten was, en de weg daarhenen duisterder scheen, terwijl zoo weinigen er toen aan dachten, het Rijk des Hemels te zoeken.
Maar zelfs wie toen rechtvaardig waren en gered konden worden, vermochten niet binnen te gaan in het Rijk der Hemelen, want Gij waart toen nog niet ge-