Zeventiende hoofdstuk.
(Dat al onze bezorgdheid op God moet worden gegooid.
1. Zoon, laat mij doen met u wat Ik wil: Ik toch weet wat goed voor U is. Uw gedachten en overwegingen zijn die eens menschen: en vele dingen voelt gij op een wijze, als waartoe uw menschlijke geaardheid u dringt.
2. Heer, het is waar wat Gij zegt. Uwe bezorgdheid voor mij is grooter dan eenige zorg, die ikzelf voor mijzelf zou kunnen hebben. Wie niet al zijn zorgen op U overbrengt, die staat al te wankel. Heer, indien mijn wil maar recht en vast naar U heen blijft gaan, doe dan met mij, wat U behaagt. Want wat Gij met mij doet, kan alleen iets goeds zijn. Wilt Gij, dat ik in de duisternis verkeer, wees dan gezegend daarvoor, en wilt Gij, dat ik in het licht leef, wees dan evenzeer gezegend. Indien Gij u verwaardigt, mij te troosten, wees dan gezegend, en indien Gij wilt, dat ik gekweld wordt, wees dan daarvoor óók gezegend.
2. Zóó, zóó moet het met u staan, indien gij met Mij wilt wandelen. Gij moet even bereid zijn om te lijden, als om pleizier te hebben. Gij moet even gaarne arm en behoeftig willen zijn, als rijk en van alles voorzien.
3. Heer, gaarne zal ik om Uwentwil lijden al datgene, wat Gij wilt; dat over mij komt. Zonder onderscheid te maken, wil ik uit Uwe hand aannemen goed en kwaad, zoet en bitter, het blijde en het droevige, en voor alles wat mij toevalt of over mij komt, zal ik U dankbaar zijn. Bewaar mij voor alle zonde, dan zal ik den dood niet vreezen, noch de hel. Indien Gij mij maar niet in eeuwigheid verwerpt, noch uit het Boek des Levens wegwischt, zal niets mij kwaad doen, welke beproeving ook over mij moge komen.