De navolging van Christus
(1908)–Thomas à Kempis– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
men, maar noodzakelijk is het mij, dat ik tot U kan vluchten, want Gij moet mij helpen en mijn ellende ten goede keeren. Heer, nu zit ik in de droefenis, en het gaat slecht met mij, want ik word geplaagd door het lijden, dat ik nu heb te ondergaan. En nu, lieve Vader, wat moet ik zeggen? Thans zit ik gevangen in de benauwing. Red mij en help mij door deze ure heen. Daarom juist ben ik gekomen tot deze stonde, opdat Gij verheerlijkt zoudt worden in glorie, doordat ik, terwijl ik in vernedering neerlig, wederom vrij gemaakt worde door U. Laat het U behagen, o Heer, dat Gij mij ophelpt; want ik, arme, wat zou ik vermogen, en waarheen zou ik kunnen gaan; zonder U? Geef mij geduld, o Heer, ook in deze omstandigheden. Help mij, o Heer, en ik zal niet vreezen, hoezeer ik ook in de verdrukking moge komen. 2. Wat ondertusschen zal ik nu zeggen? Heer, Uw wil geschiede. Wel zeer heb ik het verdiend, dat ik gekweld word en bemoeilijkt. In allen gevalle moet ik lijden, en moge ik dat geduldig doen, totdat de storm voorbij is, en 't weer beter met mij gaat. Uw almachtige hand echter heeft kracht, om ook deze beproeving van mij weg te nemen en haar onstuimigheid te besturen, opdat ik niet geheel en al bezwijke; zóó ook hebt Gij vroeger dikwijls met mij gehandeld, o mijn God, Die mijn Barmhartigheid zijt. Ja, zoo moeilijk als het voor mij zou zijn, des te gemakkelijker is het voor U, om met Uwe, des Allerhoogsten, rechterhand dat alles te veranderen en ten goede te wenden. |
|