Acht en twintigste hoofdstuk.
(Men moet er niet op letten wat de wereld van ons denkt.)
1. Zoon, neem het niet al te erg op, indien sommigen kwaad van u denken of iets zeggen wat gij niet graag hoort. Gij moet zelf van u zelf nóg slechter denken, en gelooven dat niemand zwakker is dan gij. Indien gij waarlijk inwendig leeft, dan zult gij geen acht slaan op wat de menschen zeggen om u heen. Gij doet heel wijs, als gij, wanneer de tijden slecht zijn, zwijgt, en u, in uw binnenste, wendt tot Mij, zonder u in de war te laten maken door de oordeelvellingen der menschen.
2. Uw wezenlijke vrede wordt niet bepaald door de gesprekken der menschen: want gij wordt toch geen ander mensch als gij zijt, 't zij zij goed, 't zij zij kwaad uitleggen wat gij zegt en doet. Waar ligt de ware vrede en de ware eer? Immers, bij Mij! En wie er niet naar verlangt om den menschen te behagen, en er ook niet bang voor is, om hun onaangenaam te lijken, zal het heel vreedzaam hebben. Alle onrust des harten en alle zinnelijke verwarring worden geboren uit slecht bestuurde liefde en uit noodelooze vrees.