Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
(Dat onze bijzondere liefde voor onszelf ons het meeste tegenhoudt in onze Liefde voor God.)
1. Zoon, gij moet voor Mijne volledige liefde niet uwe liefde ten deele geven, gij moet in 't geheel niet van u zelf zijn. Weet wel, dat de liefde tot uzelf u meer schaadt dan iets anders ter wereld. Naar gelang van de liefde en genegenheid, die gij koestert ervoor, blijft ieder ding min of meer aan u hangen. Maar als uw liefde zuiver is, eenvoudig en goed-geregeld, dan zullen de dingen u niet gevangen houden. Wil niet begeer en wat gij niet moogt hebben: en gij moet niet willen hebben wat u kan hinderen en u de vrijheid uws gemoeds ontnemen zou. Verwonderlijk is het, dat gij niet u-zelf met alles wat gij kunt begeeren of moogt hebben, overgeeft aan Mij, van uit den grond zelf van uw hart.
2. Waarom wordt gij verteerd door ijdele smart? En waarom vermoeit gij u met overbodige zorgen? Sta en wacht op Mijn welbehagen, dan zal u geen schade overkomen. Indien gij dit zoekt of dat, en hier of daar wilt wezen, vanwege uw eigen voordeel of welgevallen dat gij bejagen wilt of volgen, dan zult gij nimmer in rust zijn, noch vrij van bezorgdheid, omdat er in alles eenig gebrek gevonden wordt, en gij overal iets zult aantreffen wat u tegenwerkt.
3. Daarom helpt u niet ieder ding, dat gij uiterlijk krijgt of verveelvuldigt, maar veeleer zal 't u helpen, als gij 't versmaadt en met wortel en tak van ganscher harte uitroeit; en zoo moet gij niet alleen doen met geldvermogen en rijkdommen, maar ook met het bejagen van ambten en met uw begeerte naar ijdelen lof, want al deze dingen gaan voorbij, tegelijk met het