| |
Vijf-en-twintigste hoofdstuk.
(Dat men vurig moet trachten zijn heele leven te verbeteren).
1. Wees waakzaam en ijverig in den dienst van God, en bedenk dikwijls: Waartoe ben ik gekomen, en waarom heb ik de wereld verlaten? Is het niet, opdat ik voor God alleen zou leven, en een geestelijk mensch worden zou? Streef er dus uit alle kracht naar, om vooruit te gaan in liefde tot God en alle goede dingen, omdat gij toch binnen-kort het loon voor al uw inspanning en moeite zult verwerven, en een groote rust vinden, ja, een altijddurende vreugd. Als gij vurig en getrouw zult volharden in uw daden, zal God ook zonder twijfel getrouw en rijk in zijn belooningen zijn. Wel moet gij goede hoop behouden, dat gij de overwinning zult behalen, maar zorgeloos moet gij niet worden, want dan zoudt gij dof worden of wel uitgelaten.
2. Toen eens iemand, met een angstig gemoed, voortdurend weifelde tusschen hoop en vrees, en hij, toen de beurt aan de droefnis was gekomen, zich in de Kerk voor het altaar had neergeworpen, om te bidden, overwoog hij het volgende bij zichzelf, en sprak het aldus uit: ‘O, ik wou zoo graag weten, of ik voortdurend zou kunnen blijven volharden!’ En dadelijk hoorde hij toen binnen-in-zich als de stem van God, die sprak: ‘En al wist gij dat nu, wat zoudt gij dan doen? Doe nu maar wat gij doen zoudt, in geval gij een bevestigend antwoord hoordet op uw vraag, dan kunt gij verder zonder zorg zijn.’ Hierdoor gauw getroost
| |
| |
en opgebeurd, gaf hij zich over aan den goddelijken wil, en hield hij op, angstig te wikken en te wegen. Hij wilde niet langer nieuwsgierig uitvorschen, om te weten wat er met hem in de toekomst zou gebeuren: neen, veeleer poogde hij te weten te komen wat Gods wil en welbehagen was, ten einde altijd iets goeds te kunnen beginnen en voleinden.
3. Hoop op den Heer en doe wat goed is, zegt de Profeet: blijf in uw land en voed u met de rijke opbrengst ervan. Iets is er, dat velen terughoudt van vooruitgang en ijverige verbetering: n.l. de afschuw ervoor, omdat het zoo moeilijk is, en de strijd zoo inspannend. Maar, voorwaar, ik zegge u: die komen 't meeste, boven alle andren, vooruit in 't goede, die zoo mannelijk mogelijk trachten de baas te worden over datgene wat hun zwaar valt en wat tegen hen ingaat. Want geen mensch kan zich méér verbeteren, noch grootere genade bij God ontmoeten, dan wie zich zelf overwint en zijn vleesch doodt door den geest.
4. Maar niet allen hebben evenveel te overwinnen en zich te ontzeggen. Een ijverig strever zal evenwel meer kracht hebben om vooruit te komen en er beter in slagen, al heeft hij meer hartstochten, dan iemand van zachter aard, maar die niet zoo'n vurig verlangen heeft naar de deugd. Twee dingen in 't bijzonder zijn er, die mee kunnen helpen tot de groote zelfverbetering; n.l. 1e zich met geweld te onttrekken aan datgene, waar onze zondige natuur zich toe geneigd voelt, en 2e ernstig-willend en met gloed dat goede na te jagen, waar men 't meeste gemis aan voelt. Beijver u ook vooral, om die dingen te vermijden of te bedwingen in u zelf, die u zoo dikwijls tegenstaan, als gij ze aantreft in andere menschen.
5. Van overal moet gij zien te halen uw middelen om vooruit te komen: zoo b.v. als gij goede voorbeel- | |
| |
den ziet of hoort, voel u dan ontvlammen om die na te volgen. Maar indien gij iets bemerkt mocht hebben wat gij berispen moet, zorg dan dat gij niet in dezelfde fout vervalt, of als gij dit laatste toch gedaan mocht hebben, tracht u dan zoo spoedig mogelijk te verbeteren. Want even als uw oog ziet wat andere menschen doen, zoo wordt gij op uw beurt door andren gâgeslagen. O, hoe heerlijk is het, wanneer men allerijverigste en zich-geheel-gevende, zich goed-gedragende en deugdzaam-levende menschen ziet! En hoe treurig daarentegen is 't, om andren te zien, die maar wildweg rondloopen en niet de dingen doen, waartoe zij zich hebben verplicht. Hoe veel schade doet het niet, als men verwaarloost datgene, waartoe men beroepen is en zijn zin richt op dingen, die men nalaten moet.
6. Wees de goede voornemens indachtig, waartoe gij sterk zijt besloten, en stel u het beeld voor oogen van den Gekruisigde. Wel zeer moet gij u schamen, als gij het leven van Jezus Christus aanziet, omdat ge er u nog niet meer op toegelegd hebt, om uw leven gelijk vormig te maken aan het Zijne, ofschoon gij reeds lang daartoe het plan hadt gehad.
Maar een wezenlijk-christelijk mensch, die, voor een tijdje zijn andre dingen vergetend, zich geheel en al wil gaan verdiepen in het leven en lijden van den Zaligmaker, zal daar rijklijk alles vinden wat hem nuttig en noodig kan zijn: en hij zal dan verder, behalve naar Jezus, naar niets anders kunnen verlangen. O, als wij den gekruizigden Jezus maar in ons hart wilden laten komen, hoe snel en volkomen zouden wij dan alles weten, wat ons noodig is!
7. Iemand, die waarachtig-voelend godsdienstig is, draagt gelaten en aanvaardt alle dingen, die hem worden opgelegd. Maar als men nalatig en lauw is in het geloof, krijgt men kwelling op kwelling en ondervindt
| |
| |
benauwing van allen kant: want in zichzelf vindt hij dan geen troost en de vertroosting van-buiten-af blijft hem ontzegd. Een belijder, die leeft zonder tucht en regel, staat er telkens aan bloot, om een zwaren val te doen. Want zoekt hij 't in slapheid en nalatigheid, dan zal hij altijd in de benauwenis zitten; omdat nu eens het eene en dan weer 't andere hem mishagen zal.
8. Hoe moeten dan toch wel de vele andere vromen het maken, die zoo eng beperkt worden door de kloostertucht? Zij gaan zelden uit, leven als 't ware alleen in 't abstracte, eten armoedig, dragen grove kleeren, arbeiden veel, spreken weinig, waken langduriglijk, staan vroeg op, bidden zoo lang mogelijk, lezen herhaaldelijk, en houden zich in alles aan de strengste tucht. Denk eens aan de Karthuizers, de Cistersiënsers, en de monniken van alle verschillende orden, hoe zij te iedere ure van den nacht opstaan, om Gode lof te zingen. En daarom zou het schande wezen, indien gij in zoo heilige werkzaamheden vertragen zoudt moeten, waarmede zoo talrijke scharen van kloosterlingen hun verheerlijking en lofprijzing Gods inzetten en beginnen.
9. O ware het ons gegeven, niets anders te moeten doen dan den Heer, onzen God, uit de volheid onzes harten, met onze keel te prijzen! O, dat wij nooit behoefte hadden aan eten, drinken of slapen, maar God konden prijzen altijd-door en ons alleen bezighielden met geestelijken arbeid, dan zouden wij veel gelukkiger wezen dan nu wij ons vleesch moeten dienen, op deze manier of gene, omdat het niet anders kan. O, hadden wij al die behoeften maar niet, en bestonden er alleen geestelijke verkwikkingen voor onze ziel! Doch deze proeven wij, helaas, maar al te zelden!
10. Wanneer een mensch zóóver kan komen, dat hij bij geen enkel sterfelijk schepsel troost zoekt, dán
| |
| |
eerst begint God hem volkomen te smaken: en dan zal hij ook geheel en al gerust zijn over den afloop van alle dingen, hoe die ook zij. Dan zal hij ook niet verheugd worden door iets, alsof het groot is, noch door hetzelfde bedroefd, als ware het maar klein, maar hij zal geheel en al en vol vertrouwen rust vinden in God, God die hem alles in alles is; God, voor Wien niets verloren gaat of sterft, neen, voor Wien alles in leven blijft, en wien alles zonder aarzeling altijddoor dient.
11. Gedenk altijd aan het einde, en dat de verlorene tijd niet terugkomt. Gij kunt u nimmer deugden eigen maken, indien gij zonder ijver en zorg wilt zijn. Zoodra gij lauw begint te worden, zult gij gaan merken, dat het slecht met u is gesteld. Maar, als het u ernst is met uw godsvrucht, dán zult gij een grooten vrede vinden, en de inspanning zal u lichter vallen, omdat gij Gods genade ondervindt en de deugd liefkrijgt. Een mensch die vurig en ijverig is, is bereid alle dingen te ondergaan. Uw ondeugden en hartstochten te weerstaan is een zwaardere taak, dan dat gij lichamelijk werkt in het zweet uws aanschijns. Wie de kleine tekortkomingen niet vermijdt, zal langzamerhand tot grootere vervallen. Iederen avond zult gij u blij voelen, indien gij den dag maar vruchtbaar hebt besteed. Waak over uzelf, wek u zelf op, en vermaan u zelf; en hoe het ook met andere menschen moge gaan, en wat zij mogen doen, houdt toch niet op, om op u zelf te letten. Want zelf zult gij juist zooveel vooruitkomen en toenemen in deugd, als gij uw eigen Ik met geweld daartoe gedwongen hebt. Amen.
|
|