De navolging van Christus
(1908)–Thomas à Kempis– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
aanwezig was! En hoe vaak heb ik haar dáár aangetroffen waar ik haar heelemaal niet had verwacht! Al onze hoop op menschen is ijdel, maar het heil der rechtvaardigen, o, God, berust op U. Zij daarom gezegend, o Heer en God, voor alles wat ons overkomt! Wij zijn zwak en wankelbaar en snel worden wij bedrogen en geheel en al veranderd. 2. Welke mensch kan zoo voorzichtig en behoedzaam in alle dingen voor zichzelf waken dat hij nooit kan vervallen in eenige teleurstelling of verlegenheid? Maar wie, o Heer, op U vertrouwt, en U zoekt met eenvoudig, eerlijk hart, die valt niet zoo gemakkelijk. En mocht hij tot eenige verdrietelijkheid zijn vervallen, ja, al ware hij ook nog zoo erg in de benauwing geraakt, snel zal hij door U eruit gered worden, of door U worden vertroost, omdat Gij niet verlaat hem die tot het einde op U blijft hopen. Want slechts zelden is een vriend zoo trouw, dat hij volhardt om Uw vriend te blijven, ook als alle omstandigheden tegen U zijn. Gij alleen, o Heer, zijt de geheel en al getrouwe in alles, en buiten U bestaat er niet een zoodanige als Gij. 3. O, hoe goed heeft dat begrepen de ziel, die zeide: Mijn geest is sterk geworden, want gegrondvest is hij in Christus. Indien het ook zoo met mij ware, dan zou de vrees voor menschen mij niet zoo gemakkelijk kwellen, noch zouden de pijlen der woorden mij zoo prikkelen. Wie kan alles voorzien, wie is bij machte, van te voren zich te hoeden voor komend kwaad? Als zelfs datgene wat men voorzien heeft ons bezeeren kan, hoe kan het dan anders of wat niet voorzien is moet ons wreedelijk slaan? Maar waarom heb ik, arme, niet beter vooruitgezien? Waarom heb ik anderen zoo gemakkelijk geloofd? Ach, menschen zijn wij, niets anders als brooze menschen, ofschoon | |
[pagina 190]
| |
velen ons engelen wanen en noemen. Wien zal ik gelooven, Heer, behalve U? Gij zijt de Waarheid, die niet bedriegt, noch bedrogen kan worden. En nogmaals: Ieder mensch is in zijn woorden leugenachtig, zwak, onstandvastig en wankelbaar; zóó zelfs, dat men, bij het eerste hooren, nauwelijks moet gelooven wat rechtuit in ons gezicht schijnt te worden gezegd. 4. Hoe voorzichtig hebt Gij mij gewaarschuwd, om op te passen voor de menschen, en dat zelfs de huisgenooten van een mensch zijn vijanden zijn. En men moet zelfs niet gelooven als iemand zegt: Let hierop of daarop. Door mijn schade heb ik geleerd, en moge ik daardoor voorzichtiger zijn geworden, en niet nog dwazer dan ik ben. Wees voorzichtig, zegt iemand, wees voorzichtig, en houd het voor u, wat ik zeg. En terwijl ik nu zwijg, en geloof dat het verborgen blijft, kan gene toch niet verzwijgen, wat hij gezwegen wil hebben, maar dadelijk verklapt hij mij en zichzelf, en ik hoor niet meer van hem. Bescherm mij tegen dusdanige praatzieke en onvoorzichtige menschen, o Heer, opdat ik niet in hun handen moge vallen, noch zelf ooit iets dergelijks bedrijven als zij. Moge ik zelf altijd hetzelfde zeggen en de waarheid, en houd de slimme tong der boozen verre van mij. Waar ik geen last van wil hebben, daar moet ik ook zeer voor op mijn hoede zijn. 5. O, hoe goed en vreedzaam is het, over anderen te zwijgen, noch onverschilliglijk alles te gelooven, noch gemakkelijk-weg verder te gaan met spreken dan men mag, maar zichzelf aan weinigen bloot te leggen, en U altijd te zoeken als Naspeurder van ons hart, en niet door iedren wind van woorden heen en weer geslingerd te worden, maar te wenschen dat alle inwendige en uiterlijke dingen gebeuren naar het welbehagen van Uw wil. O, hoe zeker en veilig behoudt | |
[pagina 191]
| |
men de genade des Hemels, wanneer men de menschelijke schijnbeelden ontvlucht, en niet sterk verlangt naar 't geen om ons henen bewondering schijnt te wekken, maar met al onzen ijver nastreeft datgene wat ons leven beter maakt en er inwendige kracht aan geeft. O, God! hoevelen menschen heeft het schade berokkend, dat hun deugd bekend werd en te spoedig werd geprezen! Hoe geheel en al gunstig heeft gewerkt de genade, die stilzwijgend werd aanvaard en achteraf gehouden in dit brooze leven, dat toch geheel terecht een beproeving en een krijgsdienst geheeten wordt. |
|